Voorzichtig gaan we verder, „sondierend” naar spleten. Die zijn nu overal verraderlijk toegedekt met een laagje donzig-witte sneeuw. Als je dat wegslaat, gaapt daaronder blauwachtig-groen de spleet.

Dan, plotseling, stijgen uit het dal wollige, witte nevels omhoog. Alles trekt dicht, en in een ommezientje lopen we in een dikke mist de „schönste Waschküche”, die je je wensen kunt. Het begint fijntjes te sneeuwen. Op m’n zwarte anorak tuimelen prachtige sneeuwkristalletjes.

’t Laatste stuk is vermoeiend, maar we zijn nu vlak onder de top.

Aan de rotsblokken hangen lange, glinsterende ijspegels. Er waait een koude wind, de fijne sneeuwvlokken slaan in ons gezicht. Dan zien we vaag voor ons in de mist het Gipfelkreuz we zijn boven en schudden elkaar de hand. „Berg Heil.”

Met z’n drieën staan we op de top een klein, wit eilandje boven de wereld. Om ons heen is de nevel, als een ondoordringbaar wit gordijn, en verder stilte, doodse stilte. Je voelt je heel klein worden, en toch ook heel gelukkig, ’t Is even over half negen. We besluiten nog een poosje boven te blijven, misschien klaart het nog op.

We vetten ons in tegen gletscherbrarid en lachen dan om onze fraaie gezichten: glimmend van de Pigmentan met witte Labisanlippen. Martin staat tegen het kruis geleund de sneeuw plekt op zijn vaalgrijze Alpenhoedje. We praten over beklimmingen. Martin vertelt van zijn belevenissen in de bergen.

Dan is het, alsof er een wonder gebeurt ... de roerloze witte nevels beginnen te bewegen, ze stijgen hoger en hoger, tot ze als donzige wolken wegzweven en oplossen in een stralend-blauwe lucht. Beneden ons ligt één wereld van sneeuw en ijs, van fonkelende sneeuwtoppen, waarheen we ook kijken, en grillige bergkammen met glinsterend-witte Wachten. Ver weg, als een bruin vlekje, ligt het Brandenburgerhaus. ’t Is ongelooflijk mooi.

Als we een half uur boven zijn, zien we de andere Seilschaft de gletscher op komen. We dalen af en passeren ze. „Guten Aufstieg und Berg Heil!” „Danke, gleichfalls!” Een „droom” van een gids, zó weggestapt uit één of andere meisjesroman. Lang, slank en koffiebruin met witte tanden.

De afdaling gaat snel. Van ’t Mitterkarjoch gaat het steil omlaag door de diepe sneeuw, af en toe zakken we tot onze heupen weg. ’t Is een grappig gezicht, en de vrolijke uitroepen vliegen over en weer. ’t Touw wordt opgerold en dan gaat het in rustig tempo verder naar de Breslauerhütte.

De wolken hangen weer laag, van de Wildspitze is niet veel meer te zien. Het begint te motregenen, eerst zachtjes, maar al gauw vallen er ongegeneerd grote druppels, en ’t laatste eind naar de hut gaat in sneltreinvaart.

Daar aangekomen schieten we uit onze natte schoenen en sokken, en dan gaat er een fles Weisswein aan op de goede afloop. Martin geeft ons onder de goulash nog de nodige wenken op ’t gebied van sneeuw- en ijstechniek. Als ’t weer droog is buiten lopen we gedrieën het pad af naar beneden. Martin gaat naar Vent terug, wij nemen een „vrije middag” en praten nog wat na op het bruggetje over de beek.

De zon schijnt weer, en het water bruist zo vrolijk onder ons door, dat we languit op de planken gaan liggen kijken naar de bolle wolken in de blauwe lucht, tot we er slaperig van worden en nog maar één gedachte hebben:

„Wat is het héérlijk om in je vacantie in de bergen te zijn!”

Nelly Houtman

tekening van de schrijfster