WOUTER QUIST ONTDEKT HET SOCIALE VRAAGSTUK 1837

FRAGMENT UIT EEN NOG NIET GEPUBLIGEERDE ROMAN DOOR JO VAN AMMERS KÜLLER

Toen het nieuwe broertje zijn entree had gedaan, gedroeg Mimi zich zeer geheimzinnig tegen Wouter; zij zei, dat zij best wist waar het vandaan kwam en dat de baker jokte wanneer ze beweerde, dat de ooievaar het door den schoorsteen op Ma's bed had laten vallen en Ma zoo erg in het been had gepikt, dat ze negen dagen lang niet kon loopen. Mimi hoopte, dat Wouter nieuwsgierig zou zijn en zij hem dan prettig kon plagen met wat zij wist en niet zou zeggen, maar Wouter interesseerde zich in die dagen niets voor Mimi's fluisterende gewichtigdoenerij. Want nu Ma niet op haar gswone plaats voor het raam in de voorkamer zat, doch in bed lag op de ouderlijke slaapkamer waar de dikke baker (die naar stijfsel en brandewijn rook) den schepter zwaaide, kreeg hij een bijna dronkenmakend gevoel van vrijheid. Hij goot het inneemglaasje met het donkerroode vocht in den gootsteen uit, hij kwam te laat thuis omdat hij straatjes had omgsloopen en hij maakte zelfs het plan om een onderzoekingstocht door den Grutberg te gaan doen, wat hij nog nimmer in zijn leven had gewaagd.

Op een namiddag vond hij de achterdeur openstaan; ook Saar werd m die dagen bezeten van een zucht naar vrijbuiterij en was stilletjes naar buiten geloopen, niet om met de lieden uit het slop te converseeren (daar voelde ze zich ver boven verheven) doch om een kennis te bezoeken, die een paar straten verder woonde. Wouter stapte uit de deur en over de goot en stond opeens midden in de nauwe steeg. was geen trottoir als ,in de deftige straten en het plaveisel bleek zoo ruw en bultig, dat hij er slechts moeilijk op kon loopen. Het slop was nog smaller, de huizen nog verveloozer, de vuilheid en de stank schenen hem veel erger dan wanneer hij uit het raam keek.

Het was een zeer warme dag geweest en de vrouwen zaten op sto'slen voor de deuropeningen of op de drempel; zij hadden haar jak aan den hals losgeknoopt en de mouwen omhoog geschoven. Zij schilden aardappelen, stopten kousen of susten een zuigeling op haar schoot en de zware bedompte lucht was vol van het hoog geratel harer stemmen, van haar lachen, van haar schril roepen naar elkander. Op het oogenblik, dat zij

den kleinen jongeheer op hun domein zagen, zwegen zij echter zoo plotseling, oi hun woorden aan een draad zaten die afknapte. Wouter werd hevig verlegen, hij werd dat nog meer toen hij voortloopend opnieuw haar stemmen hoorde ; fluisterend nu, maar toch zóó, dat hij zijn eigen naam verstond en een ander woord waarop zijn gehoor bizonder was ingesteld: „die manke".

Hij had nooit vermoed, dat de menschen in het slop hem en den zijnen vijandig gezind waren, intsgendeel in de kinderboekjes die tot zijn dagelijksche lectuur behoorden, werd altijd weer beschreven hoe de arme menschen voor de „rijken" een eerbiedig en nederig respect voelden. Maar nu, terwijl hij, weg uit de verschansing van zijn huis, als het ware in hun midden vertoefde, voelde hij intuïtief hun vijandigheid. Hier en daar stonden mannen die hem zwijgend en onderzoekend bekeken en dan hun neus luidruchtig ophaalden of een straal bruin tabaksap voor zijn voeten spuwden; dat waren, naar Saar hem had gezegd, de werkeloozen, want de mannen die werk hadden, kwamen evenals de oudere jongens, eerst om zeven uur 's avonds thuis. Kinderen waren er niet, die trokken voor zoover zij niet in de fabrieken arbeidden op warme zomerdagen naar 'de buitenwijken, naar de plantsoenen of, wanneer ze daar door de dienders werden verjaagd, naar de weilanden en de slooten. Wouter zag alleen een groep kleuters, die niets anders dan een hemdje of een broekje aan hadden en bezig waren in de goot te plassen, maar toen hij naderde werden ze door hun moeders met schrille stemmen geroepen, zij gingen tegen haar rokken staan, en staarden met de vingers in den mond naar den jongeheer met zijn grijskatoenen hesje en gesteven kraagje, zijn witte kousen en netjes dichtgeregen laarzen. Wouter voelde het bloed branden in zijn gezicht, hij doorstond agonieën van angst en van verlegenheid, maar hij wist toch voortdurend, dat hij iets geweldigs beleefde, waaraan hij later met trots zou terugdenken.

De Gortsteeg was even lang als de Langegracht en hij had zich voorgenomen haar geheel ten einde te loopen en dan over de Langegracht naar huis te gaan, aan de voordeur te bellen en te

doen of hij bij een vriendje te spelen was geweest. Zoo streng was 't verbod om in den Grutberg te loopen en zoozeer was hij gewend te gehoorzamen aan wat Ma gebood, dat hij het gedeelte van het slop, hetwelk hij uit zijn venster niet kon zien, in het gaheel niet kende. Hier waren de huizen veel lager en er waren kleine winkeltjes, van één raam met een smalle deur er naast. Een snoepwinkel waar stopflesschen met kaakjes stonden, met vurig rosé staven en met zuurballen van rood en wit, allerlei ander fel gekleurd snoepgoed lag op witte borden uitgestald. Het deed hem watertanden, maar het koopen van snoepgoed werd in den huize Quist als een zoo groote zonde en schande beschouwd, dat hij er zelfs in dit uur van insubordinatie niet aan dacht om een of meer van zijn weekcenten (drie van de negen gingen niet in zijn spaarpot) voor die onbekende en lokkende lekkernijen in te wisselen. Hij had even stilgestaan voor den snoepwinkel en liep nu haastiger voort, langs een groentenwïnkeltje waar bakken met aardappels en verlepte sla-kroppen buiten stonden en langs een garen- en bandwinkel waar drie knotten sajet en twee blauwe boezeroenen voor het venster lagen en nu kwam hij bij een huis, dat „Café de Vriendschap'' heefte, waar de ramen door horren ondoorzichtig waren gemaakt en de deur gesloten was. Van dat huis wist hij het bestaan, daaruit kwamen op Zaterdagavond de mannen, die zingend en tierend door het slop zwaaiden en daarna binnenskamers hun mziënde vrouwen sloegen tot zij krijschend gilden. Wanneer er des avonds in het slop luid geschreeuw weerklonk, placht Ma sarcastisch te zeggen: „Café de Vriendschap".

Op dit uur van den dag had het café nog geen vrienden verzameld en met zijn gesloten deur en ondoorzichtige vensters zag het er grimmig en ongastvrij uit. Doch voor die gesloten deur zag Wouter iets dat hem heftig interesseerde; een kleine jongen die in een houten kistje op wielen zat, welke wielen hij met zijn handen voortbewoog. Hij deed dat vlug en handig, met een ruk zette hij zijn vehikel dwars in het slop zoodat hij Wouter den weg versperde, waarop hij luidkeels en triomfantelijk begon te schateren. Hij had een vreemd en puntig gezicht, blauwig bleek met groote lichte oogen, kleurlooze lippen en brokkelige tanden en wanneer hij lachte sperde zijn mond bijna tot zijn ooren open.

„Jij bent van Quist", zei de jongen in het wagentje. „Jij ben die manke. Hê je die ijzeren stellen niet meer an ?"

„Nee," zei Wouter pijnlijk vernederd en vergeefs pogend naar een superieure houding, „die hoef ik niet meer aan."