„Maar je ben nog kreupel," zei de ander. „Ik zien het best. Ik ben ook mank, me eene been is lam, daarop kan ik heelemaal niet loopen," (hij zei „laupe" naar het dialect van de stad; hij sprak alle klinkers anders dan Wouters voor klank zeer gevoelige ooren gewend waren en ook dit gaf aan de conversatie 'n bizondere bekoring). „Fijn wagentje wat 1 ? Het me Opa voor me getimmerd."

Wouters oogen sperden wijd open. Op het gebied van „mank", „kreupel" en „lam" had hij zooveel eigen ervaringen, dat hij zich op slag met dezen kleinen schooiersjongen verbonden voelde en geheel vergat, dat hij zich daareven nog tusschen een haag van vijanden had geweten.

„Moet je altijd in die kist zitten ?" vroeg hij in opperste verbazing.

„Het is geen kist, het is een wagen

„En als je eruit wilt ?"

„Dan roep ik me moe en dan draagt ze me na bove. Ik woon daar waar de water- en vuurvrouw is. Op drie hoog, ik heet Bertus Drop en me vader is sigarenmaker."

„En als je thuis bent, zit je dan ook in die. ... in dat wagentje ?"

„Welnee jó, dan zit ik natuurlijk op de grond.''

Wouter slikte. „Als je beugels had zou je wel kunnen loopen", zei hij moeilijk want hij sprak nooit over zijn gebrek, maar nu voelde hij dat het gesprek met dezen jongen anders was als met ieder ander. „Mijn linkerbeen is ook een poos zoo erg geweest, dat ik er niet op staan kon."

Het kindergezicht tegenover hem werd hard en als het gezicht van een ouden man.

„Beugels is voor rijkeluis kindere, zei me vader."

Het woord „rijk" trof Wouter niet, noch vleide het hem. Hij was diep overtuigd, dat hij ten aanzien van de slopbewoners tot de rijken behoorde. Maar wel trof hem, als een steek midden in zijn hart, dat de jongen tegenover hem niet loopen kon, doch in dat kistje moest rijden of op den grond moest zitten omdat zijn ouders geen beugels konden betalen.

„Ben je niet op school ?" vroeg hij nadat hij minutenlang het ongehoorde had trachten te verwerken.

„Lekker niet," zei Bertus, maar het klonk niet overtuigd.

„Hoe leer je dan lezen en schrijven?"

„Dat leer ik niet. Alleen de catechismus. Daarvoor komt meneer kapelaan alle weken bij me. Heelemaal alleen voor mij komt meneer kapelaan bij ons boven. En as ik met Pasche me Communie moet doen, zullen ze van de kerk een koets met een paard sturen om me te halen."

De koets met het paard miste zijn uitwerking niet, Wouter was er zichtbaar van onder den indruk.

„Maar," zei hij na weer een lange stilte, „hoe moet dat nou als je niet naar sdhool gaat. Dan kan je later als je groot bent niet lezen ?"

De branie verdween van het puntige gezicht. „Meneer kaplaan zeit ook dat het jammer is. Dat ik een goed hoofd zou hebbe om te leere."

Wijsneuzig vorschte Wouter : „Wat moet je later worden als je niet op school bent geweest ?"

„Ik bèn al wat, ik werk met me Vader," zei het kind in het wagentje trots. „Me vader is sigarenmaker, thuiswerker. Ik help met strippen, dat kan ik best op de grond doen. Alle dagen werken we van zeven tot vijf en dan gaan ik een uur naar buiten omdat de frissche lucht zoo goed voor me is."

„Alle dagen ?" herhaalde Wouter en dan nog eens, terwijl zijn altijd gereede fantasie het zag, in alle details: het donkere hol van een kamer en de verlamde jongen, die er op den grond moest zitten den heelen langen dag, totdat hij in den namiddag in zijn kist door het slop mocht rijden.

„Me twee broertjes zijn op 't fabriek", deelde Bertus mee, Govert is elf, die verdient tien stuivers in de week, maar Jan krijgt er maar zeeve. 't Is wel fijn as je zelf verdient, ze magge allebei vijf cente houe."

„Op welke fabriek werken ze ?"

„Op de weverij van Goossens. Twee ooms van me hebbe daar elk drie getouwen en bij elke wever moet een jonge staan om de doekboom te draai-en."

Bertus' toon was voortdurend zelfbewuster en hoogmoediger geworden want hij zag, dat hij met al wa. nij vertelde den jongeheer hevig imponeerde en hij had dienzelfden jongeheer jarenlang wanhopig benijd om zijn beugels. Maar nu neigde het gesprek, zij voelden het allebei, ten einde. Er was niets meer te vragen of te zeggen en Bertus legde zijn magere witte handen weer op da wielen van zijn wagentje om het in beweging te brengen. Opeens hield hij op, want hij wilde den jongeheer nog eens en nu nog meer dan voorheen overtroeven en intimideeren. „M'n oom Barend," zei hij, „is een socialist"; en toen hij zag dat het woord op den ander niet den minsten indruk maakte: „Een rooie. Hij loop in de optochten van de stakers mee en hij is al tweemaal door die dienders opgepakt. En hij zeit dat het allemaal anders zal worden, voor we tien jaar verder zijn."

„Dat wat anders zal worden ?" Wouter kende de woorden „rooie" en „stakers" nauwelijks en vroeg het met een gezicht

vol rimpels.

„Alles in de wereld. Dat alles van de rijke lui onder de arme verdeeld zal worden en ik dan net zoo goed beugels ken krijgen as de kinderen van de deftigheid."

Wouter hervond plotseling den weg naar de realiteit. Een zin lag gereed in zijn gedachten, die hij Ma vele malen had hoeren zeggen zonder er ooit veel aandacht aan te schenken en hij herhaalde die hooghartig. „Het is Gods wil dat er armen en rijken zullen zijn."

Bertus trok zijn mond tot een breede spleet. „Dat zeit me vader ook. Die mot van die rooie niks hebben. En meneer kaplaan waarschout voor de socialisten omdat ze door de duvel bezeete zijn en het doodzonde is om naar ze te luisteren. Maar me oom Barend zeit, dat ie er met me vader om wil wedde. Nou adju, ik gaan us verder." Opnieuw deed hij, met een verbluffende handigheid, de kist op wielen keeren en snel hotste hij over de hobbelige keien tot hij zijn woning had bereikt. Boven de roezige geluiden uit hoorde Wouter zijn schelle stem roepen: „Moe 'k wil na binne. .. .1" Uit een open raam stak een vrouw haar slordig hoofd en riep terug: „Ik kom 1"

Hij durfde niet blijven staan om te kijken, hij voelde zich opeens bang en verloren en wonderlijk moe; sterker hinkend dan gewoonlijk liep hij het slop ten einde en over de Langegracht naar huis terug. In de eetkamer waar niemand was, ging hij op een stoel zitten, zijn ellebogen op de tafel, zijn hoofd in zijn handen gesteund. Opnieuw was er iets gebeurd, dat hij nooit vergeten zou, iets geweldigs waaraan hij in bed zou kunnen denken om het telkens weer opnieuw te beleven. Maar hij kon voor zich zelf nog niet uitmaken of het een prettige of een akelige herinnering zou zijn.

De eerste ontmoeting van Wouter Quist met een der bewoners van den Grutberg, in casu met het sociale vraagstuk, had merkwaardige gevolgen. Wouter was zoo geweldig vervuld van Bertus Drop en zijn kist op wielen, dat hij het geheele gesprek dank zij zijn goed geheugen vrijwel woordelijk aan Mimi herhaalde en Mimi vertelde het aan haar Vader, met wien ze, terwijl Ma op de slaapkamer bij de baker en het nieuwe kind verbleef, dagelijks na het eten ging wandelen. En toen werd Wouter bij Pa geroepen en moest hij de geheele geschiedenis nog eens over vertellen, waarna hij tot zijn groote verbazing geen straf en zelfs geen standje kreeg. Een paar dagen later hoorde hij van Mirni, dat Pa een bezoek had gebracht bij de Weduwe