Het hervormingswerk, door den president en zijn New Dealers in 1933 ter hand genomen, droeg een tweevoudig karakter; sociaal en economisch. De sociale doelstelling, den ouden geest van het particulier initiatief te overwinnen en den kleinen man, arbeider en farmer, door een herordening van de gemeenschap aan den staat te binden, is gelukt. De economische doelstelling, het „opvijzelen" van het bedrijfsleven, is in schijn gelukt, in wezen mislukt. Het bewustzijn van deze essentieele mislukking heeft des presidenten politiek sinds zijn tweeden termijn, na de herkiezing in November 1936, bepaald; het werd de grond voor zijn groot opgezette buitenlandsche politiek en dreef hem tot een gedragslijn, welke in innerlijke logica naar hetgeen thans geschiedt, geleid heeft.

Toen Roosevelt namelijk in 1932 het roer van het schip van staat uit Hoovers handen overnam, was dit vaartuig iru een slop verzeild geraakt. De economische malaise (sinds het najaar van 1929) bleek geen gewone crisis te zijn, in den trant van vroegere depressies. Elk middel, binnen de oude, liberale bedeeling toepasselijk, had gefaald. Beide, landbouw en industrie, stonden voor onoverkomenlijke moeilijkheden. Want de farmers werkten in hoofdzaak voor de wereldmarkt en daarop kon geen Amerikaansch staatsman invloed uitoefenen; hij kon hoogstens met staatsgelden de tekorten der landbouwers dekken. Het bleven lapmiddelen; de eene farmer na de ander stond voor een faillissement, kon zijn hypotheken niet betalen, werd van zijn land gezet en vermeerderde het leger der paupers, die als „tramps" langs den weg liepen of als armlastige van de particuliere liefdadigheid afhankelijk waren. De nood van het land drukte op de stad, want duizenden kleine banken moesten hun loketten sluiten, nu zij de aan de landbouwers uitgeleende gelden niet binnenkregen. Met de industrie was het al evenzeer misère. De bevolking bleef op hetzelfde peil; de uitvoer naar het buitenland ging achteruit in plaats van vooruit: wie durfde onder zulke omstandigheden zijn zaak uit breiden? Er zat geen perspectief in het bedrijfsleven; wie geld had, liet 't liever in zijn safe in de bank, dan het te beleggen in riskante ondernemigen. Het leger werklooze arbeiders nam iedere week toe; de loonen daalden. Hongeroptochten naar Washington, betoogingen van oudgedienden voor het Kapitool, en opstootjes op het platteland, waar de farmers de lieden van den executorialen verkoop te lijf gingen of den boel in brand staken, waren de eerste symptomen van sociale verwildering.

De politiek van de New Deal stelde zich ten doel, onmiddellijke verlichting te geven aan de twee groepen der bevolking, welke het zwaarst getroffen waren, den arbeiders en den farmers, en dit hulpwerk tevens aan een herstel van het bedrijfsleven dienstbaar te maken. Dat wil dus zeggen, zij hield vast aan de grondslagen der liberale economie, maar was van oordeel, dat een zekere mate van staatsinmenging, gesteund door een tot gemeenschapsbesef opgevoede openbare meening, met zulk een economie zeer wel te rijmen viel.

Haar redeneering was aldus. De Ver. Staten zijn inderdaad met hun producten van de wereldmarkt afhankelijk, maar zij vormen om te beginnen de grootste binnenlandsche macht, die er is. Hier is nog zooveel te doen, dat v/ij gerust met haar kunnen beginnen. Wat weggevallen is, dat is de koopkracht der kleine

lieden: de farmers, die nauwelijks over de helft van hun inkomen beschikken, de arbeiders, wier reëele loon misschien wel met een vierde of vijfde deel verminderd is. Laten wij beginnen, de positie dier twee bevolkingsgroepen te verbeteren, niet tijdelijk door steungelden, maar duurzaam, door hun vasten grond onder de voeten te geven, dan kunnen wij van daaruit het heele vraagstuk op een nieuw plan oplossen. De vorige regeering vatte het probleem aan van den kant van het bedrijfsleven, zij zag het met het oog van den ondernemer, zij lette op de internationale situatie. Wij willen het van den anderen kant aanpakken, van de zijde van het publiek, door de koopkracht te verhoogen. Wordt er weer een voldoende aantal goederen gekocht en verbruikt, dan raken de winkels en groothandelaren hun opgestapelde voorraden kwijt, dan krijgen de fabrieken weer orders, zij kunnen meer personeel gebruiken, dat nieuwe personeel versterkt het leger der verbruikers, alles draait weer. Gaat het industrie en landbouw goed, dan floreert het bankwezen, dan wordt het opgepotte, bevroren geld weer liquide en vindt het crediet plaatsing.

Terwijl de klassieke theorie van de liberale economie de productie in het middenpunt plaatst en elk herstel van haar verwacht, daar begon de New Deal met de consumptie te prikkelen, in de stellige verwachting dat dan de productie zou volgen. Verhoogen van koopkracht scheen het verlossend beginsel. Men gebruikte daarbij een aardig beeld. Een nieuwe pomp werkt eerst, nadat er water in gegooid is: zóó zou men thans het bedrijfsleven op gang brengen, door er eerst geld in te storten „priming of the pump".

Wij .kuimen de maatregelen tot dit doel zelfs niet schetsmatig aanduiden. Slechts dit willen wij er van zeggen. De koopkracht der farmers werd vergroot, door hun met staatsgeld een behoorlijken prijs voor hun producten te verzekeren, waartegenover zij zich verplichtten, minder te verbouwen, in dier voege, dat hun inkomen niet minder zou zijn, dan het in de nominale jaren geweest was. Zoo bleef de vrije markt, terwijl wat dan nog onverkoopbaar was, door den staat werd opgekocht. Dit stelsel werkte zoodanig, dat men na drie jaar zelfs wat graan moest invoeren, zij het ook slechts voor een korte spanne tijds. In den grond der zaak is dit systeem gebleven tot op den huldigen dag; alleen heeft de oorlog in zooverre verandering gebracht, dat de regeering thans, uit voorzorg voor later, groote voorraden opslaat, terwijl anderzijds de concurrentie op de wereldmarkt als gevolg van het gebrek aan scheepsruimte voor een groot deel is verminderd, waarbij de leveranties aan Engeland, dat uit de Dominions en Zuid-Amerika niet veel meer krijgt, een groeten rol spelen. De farmers zijn ook nu nog een machtige groep, waarmee de president terdege rekening houdt. Nimmer heeft hij dan ook aan de eenmaal getroffen steunregeling kunnen en willen tornen: deze typisch kleinburgerlijke klasse (want echte boeren, aan den bodem verbonden, zijn het niet of nauwelijks) vormen een der hechtste steunpilaren van het gemeenebest en een der krachtigste verdedigers van zijn tradities. Die ommekeer in de agrarische politiek, hoezeer hij ook een breuk met de liberale economische theorie beteekende, was toch in wezen bedoeld, de geestelijke grondslagen van het Amerikaansche bestaan te hand-