lijken Allerheiligenvloed van 1573, welke de Friesche marsch overstroomde. Vol bewondering is hij voor den flinken Spanjaard, die eerst uit eigen beurs de premiën betaalde, waardoor de dijk in drie maanden was hersteld. Maar dan reist hij vervolgens vlug naar de bloeiende havenstad Harlingen, een plaats met 9000 inwoners. In zijn hotel geniet hij van een ruime eetkamer, welke versierd is met schilderijen, die hem aan Van der Hulst en Bell doen denken.

Den volgenden dag gaat de reis per trekschuit verder naar Franeker. Hij maakt Ihet zich gezellig in de stuurstoel.. De spraakzame stuurman vertelt hem van een beroemden „düvelbanner", die aan het kanaal woont. Niebuhr maakt uit dit verhaal de gevolgtrekking, dat de Friezen nogal bijgeloovig zijn.

Franeker blijkt een levendige stad te zijn van 3500 inwoners. Evenals in Harlingen en de andere Friesche steden zijn de straten slecht geplaveid. Tot zijn spijt vindt hij den geleerden Wassenberg niet thuis: deze heeft een slippertje gemaakt naar de Leeuwarder kermis! In Franeker geniet hij van de fraaie wandelingen langs de mooie stadsgrachten en bewondert een oude sluis, het fraaie Bothmahuis. Voor het eerst gunt hij zich den tijd de Friezen eens rustig op te nemen. Hij vindt het een schoon volk, groot en zeer wel gebouwd, krachtig en levendig, met blauwe oogen. En vooral de vrouwen bewondert hij in hun schoone nationale kleeding. Hun oorijzer past volgens Niebuhr wonderwel bij hun blank vel en hun schoone teint. Bij de Hollandsche vrouwen belhoeven ze vooral niet achter te staan! De bewondering voor de stamverwante Friezen neemt nog toe en in één van zijn laatste brieven begint hij beslist te overdrijven, als hij de Friezen en de Saksische Groningers vergelijkt. Hij mist bij de Groningers de hooge gestalte en den krachtigen blik, vindt hij dezen eerder iets slaps en „lappisch". In de stad Groningen heeft hij niets als onbeduidende en leelijke kindergezichtjes gezien in plaats van de kleine Missen en Masters in Friesland. Het bloed kruipt bij dezen geleerden Noordfries, waar het niet gaan kan!

Van Franeker gaat ihet met de stampvolle trekschuit (er zijn 50 passagiers!) naar Leeuwarden. Dit drukke verkeer is verklaarbaar, wijl er kermis is in de Friesche hoofdstad, terwijl de dag der harddraverijen, waar een „gouden swiepe" wordt verreden, aanstaande is. Het landschap tusschen de academiestad en de hoofdstad bevalt hem wel en doet hem aan zijn Ditmarschen denken, al Is de streek dan ook wat eentonig. En zoo bereikt hij spoedig het hoofddoel van zijn reis, de Friesche hoofdstad. Hij vindt de logementen overvol en moet nog blij zijn, dat hij met zijn vrouw onderdak vindt in het Harlinger weeshuis, waar alles zeer primitief is, hoewel de waard zeer gastvrij is. 's Middags zit de geleerde diplomaat aan tafel met een Amsterdamsche modekoopman en een Luikemaler kramer!

De dagen, welke Niebuhr in Leeuwarden doorbrengt, heeft hij goed besteed. Over het hoofddoel van zijn reis waarschijnlijk het sluiten van een leening zwijgt hij begrijpelijkerwijs, maar verder vertelt hij veel over land en volk in deze bewogen dagen. Reeds spoedig komt hij in aanraking met baron Van Lynden, een Geldersch edelman. In diens huis ontmoet hij ook den ouden Wassenberg. Deze geleerde is zeer enthousiast voor de oude Friesche taal, maar minder geestdriftig voor zaken, die Niebuhr bijzonder ter harte gaan. Deze keiinismaking valt dus tegen. Verder komt hij in aanraking met den Frieschen landvorst. Van Andringa de

Kempenaer en zoo hoort hij ook veel spreken over de Friesche patriotten, voor wie hij alles behalve bewondering heeft. Hij wil zelfs sommige monumenten niet zien, omdat ze door die vandalistische patriotten zijn verminkt!

Hij vindt de Leeuwarder Friezen wat schuw en terughoudend, maar hij adht dat zeer verklaarbaar van zoo'n edel, frotsch en driftig volk! In het bijzonder wekken de vele renteniers zijn medelijden op, wijl ze door de tijdsomstandigheden bijna zijn geruïneerd: hun obligaties brengen slechts 2% rente op, terwijl de koers 30% is.

Voorts weet hij door een vriend in een paar Friesche boerderijen te komen, een greidbedrijf en een bouwbedrijf. Het greidbedrijf, dat hij bezoekt, is waarschijnlijk 't Hoogeterp, even buiten Leeuwarden. Hij ziet daar kaasmaken uit afgeroomde melk en zoo ontslaat een product, waar hij niet veel bewondering voor Iheeft. Het kost dan ook maar vijf cent per pond! Verder treft hij vele vergelijkingen met het bedrijf der boeren, zooals hij dat kent van de Ditmarschen en hij vindt daarbij merkwaardige overeenkomsten. Het bekende „turfkleyen" (= slatten), zooals dat ook in West-Friesland veelvuldig voorkomt, mist hij hier in Friesland. Met vreugde ontdekt hij, dat het oude Friesche landrecht veel overeenstemming vertoont met dat van de Ditmarsclhen. Over dit onderwerp heeft hij zijn licht nog eens opgestoken bij den ouden geleerden heer Wierdsma, die een onvoltooide studie geschreven heeft over oude Friesche wetten.

Hoewel de Friesche boeren niet zeer spraakzaam blijken geen wonder, want ze hebben elkaar moeilijk kunnen verstaan! weet hij toch heel wat bijzonderheden te vertellen over het boerenbedrijf. De boter bijvoorbeeld kostte in dien tijd ƒ 35—ƒ 50 het vat (80 pond). Dat was een flinke prijs. In 1807 kwam edhter het verbod van uitvoer naar Engeland, waardoor de boterprijs terugliep tot ƒ 14. en straks onverkoopbaar werd. Het werd den boeren onmogelijk belasting en huur te betalen. Maar nu werd de uitvoer naar het neutrale buitenland toegestaan en onmiddellijk steeg de prijs weer, tot ƒ 30 a ƒ 33. Zoo werd het boerenbedrijf weer rendabel, waar de huur ƒ 22 a ƒ 26 per pondemaat (26V4 are) is en de prijs van het land ƒ 450 a ƒ 500 per pondemaat bedraagt.

Ook het „Boerenfriesch" heeft zijn belangstelling gehad. Vóór zijn bezoek aan Friesland heeft hij dit „Angel. Saksisclh dialect" zooals hij het noemt reeds bestudeerd. Hij had iets van een schoolmeester gelezen bedoeld wordt Gysbert Japikx en van den predikant Althuysen. In Friesland heeft hij maar eenmaal het „boerefriesch" hoeren spreken en wel in de trekschuit. Het komt mij voor, dat Zijne Eencellentie niet goed geluisterd heeft, toen hij het beroemde Leeuwarder harddraven bezocht. Daar zullen de Friesch sprekende boeren wel sterk vertegenwoordigd zijn geweest. Het Friesch heeft dus niet zijn bewondering kunnen opwekken, trouwens ook het Nederlandsch noemt hij geen oorspronkelijke taal, maar een Friesch dialect, dat zich gevormd heeft onder invloed van het Frankisch en Saksisch.

In Stroobos verlaat hij ten slotte den Frieschen bodem om over Groningen en Balls (hunnebed!) weer terug te reizen naar Holland. Met groote verheuging in zijn hart keert hij terug: hij heeft de wetenschap verworven, dat er een groote overeenkomst bestaat tusschen zijn Ditmarschen en den Frieschen marsch!