ernlebens und die Darstellungsausserung des reinen Landschaftsbildes. Vor ihm war der Bauer mit seinem Tagewerk ebensowenig hof- wie kunstfahig. Auf den Bildem der Zeitgenossen, die für eine adelige oder kirchliche Kundschaft arbeiteten, erschien der Bauer nur nebenher und im Hintergrunde. Er hatte seine Persen, seine Gebarden für Bilder biblischen Inhaltes. Anbetung der Hirten; der verlorene Sohn zu leihen, ward aber nicht für würdig befunden, ohne kirchliche Sinhdeutung, in seiner vollen Natürlichkeit, auf der Leinwand verewigt zu werden. Breughel war der erste, der den Bauern, die Felderbestellung, das Getreidedreschen, das bauerliche Mahl und die Tanzfreuden auf dem Dorfanger ins Bild zog, hierbei als Künstler den Dank an den Ort seiner Herkunft und an die Erlebnisse .seiner halbbewussten Knabenzeit entrichtend. Doch unterwarf er sich der selbstgewahlten Aufgabe, den Bauern zu schildern, nicht nur von ungefahr. Er schilderte ihn mit einer bis dahin überhaupt noch nicht erzielten Genauigkeit. Nichts wird stilisiert oder idealisiert; nichts wird poetisiert oder verzerrt; nichts vermeldet'er nur vom Hörensagen, alles geht auf eine Anteilnahme zurück, die Breughel nicht nur dank seiner scharfen Beobachtungsgabe, sondern erlebnissmassig, als ein innigst Dazugehöriger in sich trug.

Brenghel hat damit mehr vollbracht als nur eine Erweiterung des malerischen Stoffkreises. Er hat damit rein soziologisch auf die Wichtigkeit des Bauern aufmerksam gemacht, dieses Standes, der von den Stadtern so leicht geringschatzig betrachtet wird, damals so gut wie heute, und der noch im Aufbau jeder Gesellschaft den Anfang und die Grundlage bildet. Die Verbundenheit des Bauern mit dem Boden, seine Ausdauer und Geduld in der Bearbeitimg desselben, seine Abhangigkeit von Witterung und Jahreszeit, dies alles gewinnt in den berühmten Jahreszeitenbildern und dörflichen Szenen des Malers einen Ausdruck, der nichts mit blosser Allegorie zu tun hat, vielmehr mit der Stimme uranfanglicher Wahrheit spricht. Gerade dass Brenghel den Bauern nicht heroisierte, dass er ihn nicht verliterarisierte, macht seine Bilder für alle Zeiten zu Zeugnissen eines ewig wahrenden imerschütterlichen Grundverhaltnisses zwischen der Welt und dem Menschen. Sie zeigen, wie der Mensch auf der Erde überhaupt nur sesshaft werden kann, weim er dem Boden verhaftet bleibt und es ertragt, dass der Boden ihn formt, nicht anders wie der Boden Pflanzen, Gesteine und Tiere formt."

Bovendien was Pieter Brenghel een elementair landschapschilder. Hij teekende daarin zijn boeren niet gedrochtelijk en wanstaltig, doch naar de natuurlijke en juiste verhouding, dit is harmonisch, gaaf, gezond en evenwichtig. Wij zien hier dat de normen, die het schoone en harmonische beeld beheerschen geen op zichzelf staande uitvindsels zijn van den individueelen kunstenaar doch gebonden blijken te zijn aan de tradities van het landleven zelve, waartoe men ook de zeden en gebruiken van de bodemverbondene bewoners moet rekenen. En zoo is er een relatie tusschen de schoonheid van het landschap en de stijlvolle levensorde in dat landschap. De wanorde kan ons geen schoonheid suggereeren.

Men moet oog voor dezen kant van het landleven hebben om ook de betrekkingen tusschen landelijke traditie en het hedendaagsche landbouwbedrijfsleven beter te kunnen doorschouwen. En men zal dan spoedig leeren begrijpen, dat het bedrijfsleven niet enkel een taak heeft ten aanzien van de productieve krachten (die de voorraadschuren voorzien, de proviandkasten vullen, In het algemeen de voedselvoorziening, waarborgen), doch evenzeer een taak ten aanzien van de krachten, die blij-

vend en duurzaam het volksleven in stand houden. Wij kunnen in dit geval gerust van de volksbiologische krachten spreken, waarvan echter de productieve krachten geenszins te scheiden zijn.

En de vraag kan nu gesteld worden, heeft het landbouwonderwijs, dat ten eenemale vakonderwijs is gebleven, wel begrip getoond voor de volksbiologische functie van den boerenstand, een functie, die niet naast of los van het boerenbedrijfsleven kan worden begrepen, doch er wel degelijk mee verbonden behoort te zijn. Is de individueele boer en zijn individueele raadgever er zich wel goed van bewust, dat de boerenstand een gave en gezonde scheppende kracht in zich draagt, die in beduidende mate de kuituur van het volksleven tot nieuwen bloei kan brengen ? Het antwoord moet in ontkennenden zin worden gegeven. Het bedrijfsleven ten plattelande is te zeer aan rationalistische denkbeelden onderworpen geweest en heeft daardoor den eigenlijken zin voor het opbouwende, harmonisch vormgevende, syntetische en scheppende handelen van den boer uit het oog verloren. Doch wat erger is, door de populariseering van het landbouwonderwijs ten plattelande is vrij algemeen de jonge moderne, schools gevormde boer van een rationalistische denkwijze bevangen. Wat hem interesseert, dat is nog slechts de analyse van de hem omringende wereld, terwijl zijn oog verblind blijft voor de vormgeving van dit milieu en zijn eigen direct persoonlijke scheppende functie in deze vormgeving.

Deze stand van zaken is niet weinig teleurstellend voor het platteland. Ook ten aanzien van de kultureele vorming van ons volk moeten hier andere wegen worden betreden. De boer, en in algemeenen zin de plattelandsbewoners, moet zich zelf weer terugvinden in eigen levensverband. Hij moet zijn eigen eenvoudig werk weer leeren zien in een nieuwe zinvolle beteekenis, dus niet als een incidenteele toevallige last, maar als 'n positieve bijdrage ter voltooiing van iets blijvends. Vooral de bodembewerker, dit is iedere arbeider in het boerenbedrijfsleven, worde ervan doordrongen dat ook zijn allermenschelijkste energie opbouwende kracht kan zijn in het nieuwe en zich vernieuwende volksleven. Ook zijn simpele dagtaak zij een positieve kultuurbijdrage. En hij staat op deze wijze niet zeer ver (en onbereikbaar) van het zich elders vormende kultuurproces verwijderd, doch hij is integendeel bij de dynamiek van het hedendaagsche kultuurleven ten nauwste betrokken.

Wij spraken hierboven van een reorganisatie van het landbouwonderwijs. Doch waar het voor het platteland om te doen is komt neer op een reorganisatie, dit is op een vernieuwing van het volksleven. Geheel nieuwe opvattingen over individu en samenleving moeten ingang vinden bij het volk. Daartoe zal wel het onderwijs een practische bijdrage kunnen leveren, doch dan moeten in de eerste plaats de opvoeders van de noodzaak der vernieuwing goed doordrongen zijn. De vorming van den opvoeder ga dus aan de vorming in de school vooraf. En dit zou dus neerkomen op een reorganisatie van het hooger (landbouw) onderwijs, teneinde consulenten en adviseurs van den boerenstand datgene bij te brengen, wat in het liberalistische tijdperk zoo zeer is verzaakt, de elementaire kennis omtrent de eeuwige waarden van het volksleven.

Wij besluiten met het beeld van den ploegenden boer, die op het akkerland niet enkel stoffelijke waarden verzorgt, doch tevens een hoogere opgave vervult in volksbiologische zin. Wij moeten hem in de volle realiteit van het heden leeren zien en begrijpen, gaaf, gezond en Breugheliaansch. Aan deze realiteit moeten ook de richtlijnen voor de vorming van 't platteland worden ontleend.

öie nieöeplAnöisch-öeutsche kultußQemeinschApt