was: de spanning in lEuropa bond de krachten der groeten en ook de imperiale staatslieden te Londen waren van oordeel dat het Empire er slechts bij gebaat kon wezen, waimeer Japans expansie zich Westwaarts keerde en in Mantsjoerije en Noord China werd vastgelegd; daarom weigerden zij met Stimson, Hoovers staatssecretaris mee te doen en den opmarsch van het Kwantoenleger te remmen. In 1933 echter lokten de Japansche successen reacties uit, die het Kabinet te Tokio zoo goed als de legerleiders tot grooter behoedzaamheid noopten. Roosevelt liquideerde de oude, sinds 1898 gevolgde imperiale politiek, hij predikte tegenover Latijnsch Amerika een gedragslijn van goede nabuurschap en ontlastte aldus zijn Amerikaansche front; voorts reikte hij den Russen de hand, zoodat er in het Noorden van den Stillen Oceaan een coalitie dreigde; en ten slotte begon hij een handelspolitiek, die op den duur het Britsche Rijk nader tot zijn land zou brengen.

Anderzijds bevatte de situaüe nog altijd elementen, die den Japanschen plannen ten goede kwamen. Er was ten eerste in die jaren na 1932 de houding der Britsche staatslieden. Terwijl het volk in England in meerderheid voor China's nationale regegring partij koos tegen Japan, luelden de imperiale leiders vast aan de oude gedragslijn. In hun oog moest het Rijk zijn evenwichtspolitiek in het Oosten niet prijs geven en daarom ook Japan in rekening brengen. Wel grepen zij de gelegenheid aan, die Ruslands toenadering tot het Westen bood, om ook met dezen factor als een mogelijke kracht te rekenen: het kon noodig zijn de Sowjetunie uit te spelen tegen Japan. Maar een keus, in den geest der „democratische" politiek van Roosevelt en van de voorstanders der „collectieve veiligheid" onder hun eigen volk (ongetwijfeld een meerderheid), weigerden zij toen nog te doen.

Een andere factor was de gang van zaken in Europa, Sowjetunie noopte, zich sterker naar het Westen te ori’ënteeren en in het Verre Oosten voorloopig een afwachteride houding aan te nemen. Stalin liquideerde het geschil met Japan over den spoorweg in Mantsjoerije, dien hij tegen den voorgestelden prijs overdeed en begon door middel van Litwinow een politiek van toenadering tot Frankrijk en tot den Volkenbond. De Fransche diplomatie echter bedong nadrukkelijk, dat het accoord slechts voor Europa, niet voor het Oosten zou gelden. Ook bleek de toenadering tusschen Washington en Moskou slechts voor korten duur te wezen; de tegenstellingen van doeleinden en van belangen waren toch grooter, dan men aanvankelijk gemeend had.

Aangezien in dien tijd de balans dus nog niet naar de eene of naar de andere zijde was doorgeslagen, trachtte Japan door een nieuw gewicht aan te brengen, de schaal te zijnen gunst te bezwaren. Op 17 April 1934 legde de woordvoerder voor het departement van buit. zaken te Tokio, een verklaring af, die men sedert de „Monroeleer voor het Verre Oosten" heeft genoemd. In deze verklaring heette het: „Wij beschouwen het als iets van zelf sprekends, dat tot het handhaven van vrede en orde in Oost Azië wij alleen en op onze eigen verantwoording moeten handelen en dat het onze plicht is dit tot stand te brengen. Behalve China is er geen land, dat in staat en gerechtigd is de verantwoordelijkheid voor het handhaven van den vrede in Oost Azië te deelen."

Dit was geen verklaring van vijandschap aan het Westen, maar beteekende veeleer, dat de regeering te Tokio hiermee een basis voor nieuwe onderhandelingen wilde

leggen. Het minimum, dat wij eischen aldus moest men de Japansche verklaring interpreteeren is de erkentenis vajn uw zijde, dat ons land een bijzondere positie heeft in Oost-Azië, zoodat gij ons het regelen der betrekkingen met China overlaat en niet probeert de centrale regeering van Nanking tsgen ons uit te spelen. Indien gij echter Japans leiderspositie in het Verre Oosten wilt erkennen, dan zijn wij daartegenover tot samenwerking op een breeden grondslag bereid. De opbouw van dit deel der wereld zal nog langen tijd de economische medewerking van het Westen, van Engeland zoo goed als van Amerika, behoeven. Dezen vorm van vriendschap zullen wij gaarne aanvaarden, terwijl wij alle politieke inmenging uwerzijds afwijzen.

Die voor Oost Azië opgestelde „Monroeleer" had ten doel, het scheppen van wat in latere termen heette een eigen Japansche „leefruimte". Japan nam daarmee de taak ter hand, aan het Verre Oosten een ordening te geven. Want alleen zóó, met zijn eigen staatsidee tot een Rijksidee uitgegroeid, kon het zich zelf behouden en den anderen volken voorbeeld en leider zijn. Een regeling met het Westen kon, van Tokio uit gezien, slechts duurzaam en-vruchtbaar zijn, wanneer deze aan Japan het voornaamste zeggenschap gaf bij de ontwikkeling van China. De lezer zal, lettende op hetgeen wij hierboven uiteenzetten, begrijpen, waarom de staatslieden van den Tennó dezen eisch stelden. China was niet bij machte, zich zelf een ordening te geven. Slechts drie niogelijkheden bleven er daarom over : óf dit land verviel in een chaos, en werd aldus een gunstige voedingsbodem voor het communisme; óf het kwam onder voogdij van het Westen; óf Japan had de leiding bij den opbouw, zij het dan ook in economische samenwerking met de groote blanke mogendheden. De eerste mogelijkheid Was niet maar theoretisch; China was reeds voor een deel aan het communisme ten prooi gevallen en zijn groote leider Tsjiang Kai-sjek zag in die jaren (van 1925 tot 1936) hierin het voornaamste gevaar, waartegen hij dan ook alle beschikbare krachten in het veld bracht. Een bolsjewistisch China echter zou ook de Japansche arbeiders dreigen mee te sleuren. Ook de tweede mogelijkheid moest een nationaal en volksch gezind Japan vreezen: een door het Westen beheerd China beteekende, dat geheel Azië in de knechtschap van het Engelsch-Amerikaansch systeem bevangen bleef, en dat Japan zich uit zijn positie van halfkoloniaal land, die het, zoolang het niet uit eigen wezen leefde, verdragen moest, niet verlossen kon, maar veeleer in steeds grooter afhankelijkheid van de anderen zou komen. Het Westersch stelsel van beheersching door het kapitaal zou de ontwrichting in China slechts bestendigen, doordat dit volk dan nimmer uit eigen kracht en naar eigen aard zich zou kunnen ontplooien, en zulk een ontwrichting zou op den duur al evenzeer to+ bolsjewisme leiden.

De verwarring in China sinds de revolutie van 1911 stond den verantwoordelijken mannen in Japan voor oogen. Wat het in geestelijk opzicht zoo verwante volk overkomen was, dat kon ook hun volk aantasten. Dit inzicht berustte niet op een loos alarm. Het koortsachtig tempo der industrialisatie, de overbevolking op het platteland, het aftasten van de economische mogelijkheden buiten Japan, de telkens mislukte emigratie, en daarbij heel het complex van Westersche methoden en begrippen, dit alles bracht het Japansche volk in beroering en dreigde de sociale structuur te ontwrichten. Wat in het Westen de 'massa der ontwortelden' dreigt te worden, die

öie nieöeßlAnöisch-öeutsche kultußgemeinschaft