JAN H. EEKHOUT:

IK REIS NAAR WEIMAR

Als verl&genwoordiger van de Nederlandsche Dichterswereld namen aan de dichtersbijeenkomst t© Weimar, die van 6 tot 12 October plaats vond. Prof. Jan de Vries en Jan H. Eekhout deel.

Jan H. Eekhout geeft dn het navolgende verslag een korte beschrijving van zijn reis en over de Duitsche dichtersbijeenkomst te Weimar.

N~ naar Weimar, naar het geestelijk hart van Europa. De trein jaagt door de nacht Mijn reisgenoot. Prof. J. de Vries, is na een kort gevecht met een aantal dekens tegen deze dekens ingesluimerd. Ik benijd hem, want Prof. de Vries is een bereisd man en ik ben Silechts iemand, die zich plotseling de wereld voelt ingeworpen door een vreemde macht en die thans een beetj'e heimwee koestert naar zijn stille werkkamer, zijn pijp, zijn boeken, naar duizend dingen die-van-de-stiltezijn. O meen niet, dat ik niet bereisd zou zijn 1 Aanvaardde ik geen tochten naar Finland toen ik mijn „Kalevala schreef ? Naar Babylonië, en veertig eeuwen het verleden in, toen ik de geweldige Gilgamesj-gestalte te herscheppen poogde ? Naar het middeleeuwsche Turkije toen ik wrocht aan mijn Osmaansche Strofen ? Naar Tallooze reizen heb ik gemaakt, de eeuwen doorkruist en zelfs van aangezicht tot aangezicht gestaan met dien subliemen Chineeschen diohter-drinker Li-Tai-Po 1 Doch al deze tochten geschiedden simpel met den geest; ik smoorde er gezapig mijn pijp bij en geen treinwielen raasden onder mijn zolen. Ik beken het grif: een reis, een reëele groote reis gelijk de huicüge verrichtte ik voor dezen nimmer. Maar verricht men wel ooit een reëele reis ? Is het niet zoo: dat men gereisd wórdt ?

Mijn reisgezel slaapt en ik zou ook willen slapen. Loom werden mijn oogleden. Wazig warrelen gedachten:... Groningen.... Weimar....

Met een schok en eigenlijk zonder werkelijke oorzaak, schiet ik wakker'. De trein suist in onverminderde vaart verder. Ik heb de gewaarwording alsof wij nu telkens door tallooze bochten gaan.

Wij rijden door het bergland, veronderstel ik dwaas. Hoe laat zou het zijn ? Ik blik op mijn horloge. Het gaat allengs naar den morgen. Vier uur. Tegen zeven uur, heeft men ons gisteravond (gisteravond 1) beloofd, zal men ons wekken, we zullen dan Magdeburg genaderd zijn, waar wij moeten overstappen. Ik kijk naar Prof. de Vrtes. Hij slaapt nog. Hoe weerloos maakt de slaap, mijmer ik, en hoe vreemd zacht het gelaat van deii slapende 1 Spijtig, dat ik mij-zelf nooit in slaap zal kunnen zien 1

Ik verschik mij wat behaaglijker. Doch ik weet

stellig, dat ik niet meer indoezelen zal. Klaar waak ben ik, en ik ervaar geenerlei vermoeienis. Dat reëel reizen valt toch bijster mee. Waarom heb ik er zoo danig tegenop gezien ? En tegelijkertijd er steeds hefüg naar verlangd ? Heeft ket mij voordien geregeld aan moed gemankeerd ? Op dit oogenblik reis ik naar Weimar, de stad van zoo menig stralenden geest, van Goethe, Schüler, Herder, Wieland, Grabbe. Er stijgt een scherpe spanning in mij. Ik zou heimlijk een blik door het op den nacht afgesloten coupé-raam willen wagen, doch een nadrukkelijke wettelijke verwittiging, daar ergens aan den coupé-wand, weerhoudt mij!

De wielen wentelen door uur na uur. Op een moment versoliijnt één der treinbeambten en kondigt in zuiver Nederlandsch: Over een kwartier Maagdenburg, mijnheer.

Prof.,, de Vries opent de oogen. „Magdeburg, zeg ik". „Zóó", antwoord Prof. de Vries enkel eri kwikwakker maakt hij zich voor Magdeburg gereed.

Eenige oogenblikken later staan wij in de groezeling van den morgen op het perron. Vooruit, zegt Prof. De Vries. Met moeite heb ik mij meester kunnen maken van zijn zwaren reiskoffer en wij tijgen op zoek naar de juiste „Bahnsteig". Door een eindeloos lijkende tunnel, waar het licht ons welhaast overrompelt, bereiken wij het perron, vanwaar wij verder moeten reizen. Prof. De Vries trekt op onderzoek uit en ontdekt, dat wij een half uur geduld zullen moeten hebben. Wij kouten wat over de Kultuurkamer, wier Idee immermeer veld wint, zakken af naar geringere zaken, zwijgen en zien vervolgens met belangstelling toe op het tooneel, dat zich afspeelt, nu er een trein vol frontsoldaten aangekomen is. Bedrijvig loepen „zusters" heen en weer langs de overvolle wagons en lesschen den dorst der soldaten. Het is al tamelijk licht geworden, wanneer onze trein opdaagt. Wij worstelen ons naarbinnen en ditmaal gaat het, volgens Prof. De Vries, pal op Weimar aan. Wij hebben nog een zitplaats kunnen veroveren. Even nadien blijkt het echter, dat wij, willen wij in Weimar belanden, nog eenmaal moeten overstappen. Wij stappen over, kunnen geen zitplaats bekomen en stellen ons bijaldien met een staanplaats in den loopgang tevreden. Och, we hebben nu allang genoeg gezeten. De beenen zijn mij stijf geworden en ik wil Duitschland zien, het overdagsche Duitsohland. Heuvelland. Weiden. Dorpen. Dra wordt het bergachtiger. Daar, in de diepte, stroomt onder een hooge brug door, de Saai. Huizen tegen de berghellingen. Deimen. Thüringen, zeg ik. Prof. De Vries knikt. Ja, dit is het land van Goethe. Een alleszins schoon land, schooner zelfs, dan ik het mij gedroomd had. Zoo zuiver schoon is het Thüringer-

neöeplïnöisch-öeutsche kultußQemeinschiPt