land, dat ik grif gelooven kan wat men mij onlangs verklaarde, n.L; dat in de Thüringer sagen de Duivel nooit een overheerschende rol te vervullen krijgt. Gewis, in zulk een land moet het den duivel wel zeer onbehagelijk te moede zijn.

En dan: Weimar 1

Op het Weimarer station worden wij tegelijk met twee Roemenen, die een lange vliegtocht achter den rug hebben, hoofsch verwelkomd door Dr. Henning. Een auto voert ons snel naar de hoofdmarkt van Weimar en het weidsch hotel „Elepbanten", de eigenlijke kernstee van het „Dichtertreffen". Snel worden wij als gasten ingeschreven en dan is het Dichtertreffen aangevangen 1

De eerste dichters, die ik tegen het lijf loop zijn en mijn hart bonst eensklaps heel luid de Vlamingen Dr. Filip de Pillecijn en Wies Moens. Dat wij de Vlamingen het allereerst ontmoeten is zeker een wenk van Ons-Heer. In de rapte een praatje, want De Pillecijn en Moens willen voor het een of ander de stad lin. Ik zou graag mee willen maar heb nog een paar dingen te regelen. Maar nog voor het midnoen is, tijg ik op m'n eentje op speurtocht door Weimar. Ik sta stil voor paleizen en statuen, ketter een luttel op het ongemakkelij'k plaveisel, verzoen mij spoedig met deze ongelijkheid, wanneer ik bedenk, dat, waar ik thans den voet zet, mogelijk ook eens Goethe's voet gestaan heeft, bewonder de prachtige huizengevels, lees de romantische naam-opschriften 'der vele herbergen, kom op een oogenblik zoo waarlijk mijn Vlaamschen broeder Filip de Pillecijn tegen en verdwijn met hem „lm weissen Sohwan", waar, verteld mij 'de vader van den „Soldaat Johan", Goethe zoo vaak placht uit te rusten. Spelt De Pillecijn mij een legende op de mouw ? In elk geval, zijn verhaal kan waar zijn dit hier is immers Weimar en het bruinbier, ons door een aardig meisje voorgezet, proeft opperbest. Met De Pillecijn in gesprek over: hoe het in Vlaanderen gaat met den goeden wil 'der isohrijvers? Ik maak uit De Pillecijns mimiek op, dat het redelijk loopt bij hem in Vlaan'deren en samen zijn wij het er tenslotte over eens, dat „alles sal regt kom". Machtig is de geest van 'het Nationaal-Socialisme: Ge zult dat hier in Weimar merken, profeteert De Pillecijn. En nog dienzelfden avond komt De Pillecijns voorspelling volledig uit. Handen worden gedrukt, handen die uw hand hartelijk omgrijpen en bij eiken ihianddruk wordt ge diep in de oogen geblikt. Helaas, nog steeds voel ik mij onwennig. Ben ik uit mijn stilten niet in een soort storm gestooten? En ik blijf onwennig al ben ik er mij terdege bewust van, dat die „storm" een oer-en-oer-gezonde storm is 1 Nu, achteraf, denk ik, 'dat ik, daarginds in Weimar, niet geheel mijzelf vermocht te zijn omdat ik tot de gevolgtrekking kwam, dat mijn tong de Duitsche taal zoo onbarmhartig radbraakte, terwijl ik met het Duitsch lezen nooit eenigen last heb. De volgende keer evenwel, beloof ik mij plechtig, zal ik beter beslagen op het ijs weten te komen 1

Van nu af aan betrap ik mij telkens op groote zwijgzaamheid, schaarschelijk afgewisseld door kortstondige buien van levendigheid.

Prof. De Vries moet ongetwijfeld gemeend hebben, dat het „Dichtertreffen" mij eenigermate teleurstelde. Maar dit is geenszins het geval geweest. Integendeel. De Weimarer dagen zijn voor mij letterlijk omgevlogen en golden mij rijke dagen. Want ik verzeker u, dat ik oogen en ooren goed den kost heb gegeven. Wanneer een groepje Nederlandsche letterkundigen tesamen komt lijdt het niet lang, of men hoort gevit op andere letterkundigen, wier werk men maar niet kan waardeeren. Met de Duitsche letterkundigen is dat geheel anders. Zij hebben achting voor alkaars arbeid wars van kliekgeest als zij zijn. Zij zijn idealisten, stuk voor stuk en als idealist Nationaal Socialist. Éénzelfde drang drijft hen allen: het Groot-Duitsche Rijk van Adolf Hitler te helpen bestendigen door middel van daad (vele Duitsohe dichters staan aan de fronten) en gedicht of proza geworden gedachte, welke beide mede stoere en volstrekt dienende daad behooren te zijn. Voor bij wie aldus denken is geen plaats voor roddelarijtjes. Leiders van hun volk bekennen zij zich, leiders op hün bizondere wijze. Zij hebben een doel en streven daar onweerhoudbaar op af. De Nederlandsche dichters van heden kennen geen enkel doel als zichzelve. Eén enkele kennismaking met een Duitschen dichter zou den Nederlandschen poëet voor altijd van eigenwaan kunnen genezen, hem wegrukken uit zijn eng levenscirceltje en hem de oogen openen voor iets wat oneindig meer beteekent dan hij-zelve: de Gemeenschap. Denk nu niet, dat de Duitsche 'dichters zich er speciaal op toeleggen „gemeenschapskunst" te creëeren, dat hier sprake is van een bepaald versch stroomingkje in de huidige Duitsche literatuur, van eenige nieuwlichters uit gegaan. Volk en Vaderland zijn voor hen geen vage begrippen zooals voor onze kunstenaars. Wat „Volk en wat „Vaderland" is en welke onuitputtelijke bronnen van inspiratie ideze begrippen zijn kunnen, zijn moéten, 'dat kunnen wij van hen leeren.

De schoonste herinnering heb ik thans aan de kameraadschappelijke avonden in de prachtige hal van het hotel „Elefanten". Steeds weer dacht ik dan; al deze mannen en vrouwen, Duitschers, Finnen, Denen, Roemenen, Spanjaarden, Bulgaren, Kroaten, Vlamingen, Zwitsers enz., vertegenwoordigen op 'dit „Dichtertreffen" hun land, zijn, hiér, het nieuwe Europa. Door de zaal woei waarlijk de nieuwe geest van ons cpntinent, streek door aller harten. Het was mij soms of de toekomst klaar openbloeide. Mijn geloof in Duitschland en Europa is in Weimar ontzaggelijk sterker geworden.

Het -was op deze avonden, dat ik met verschillende vooraanstaande kunstenaars sprak. Wij hadden zoowat een vaste stee gekozen in de hal. Wij: dat waren Prof. De Vries en ik en de beide Vlamingen, De Pillecijn en Wies Moens. Zeer dikwijls voegde de Deen Svend Fleuron zich bij ons, Fleuroii’, die in zijn boeken zoo prachtig over dieren te verhalen weet 1 Fleurons haren zijn zeer wit en wind en zon hebben zijn gelaat gebruind. Hij lacht gaarne en veel, Svend Fleuron. Als hij lacht lijnen tallooze rimpels over gansch zijn gezicht, het is of