den Joodschen geest te infecteeren, zoozeer dat de Amerikaansche fabrikaten maar al té dikwijls van het minderwaardigste soort, van alleszins brutale publicistische fanfares begeleid hemelhoog wer= den geprezen en aanbevolen, terwijl ten opzichte van de Duitsche filmwerken een bijna publiek vijandige houding werd aangekweekt, hetgeen in sommige gevallen tot ware excessen leidde. Daar; door was het bijv. in dien tijd ook mogelijk, dat in een buitengewoon opzichtig geïllustreerde en rijk verzorgde propaganda*uitgave van „Cinematogra^

phie veel ophef werd gemaakt van het wijze beleid van den joodschen directeur van een filmsimportzaak van Fransche films, waarbij een toto van dit illustere heerschap prijkte en men zelfs de brutaliteit had over de Duitsche films het vol* gende mede te deelen: „De Duitsche films hebben geen enkel succes in Nederland cn Hans Albers, Heinz Rühmann en Zarah Leander trokken slechts zeer weinig publiek”, hetgeen werd geschreven door een Nederlandschen publicist in Juni van het jaar 1939, dus kort voor het uitbreken van den oorlog.

Zoo drukte de eeuwige Jood zijn stempel op de Nederiandsche filmwereld en schiep grootendeels den toestand, temidden waarvan de oorlog ons land en volk in de Meidagen van 1940 verrastte.

Foto: N.D.K -archief ■Minister Oud tussohen de joden. Van links naar rechts Theatereigenaar en Financier Van .Santen; Frau Farkasch (dochter van Barnsteyn); Minister Oud; Loet C. Barnsteyn (eigen naam: Louis Cohen) eigenaar van „Filmstad” en grootste Amer. Vertegenwoordiger met zijn broeder, een Theatereigenaar

Het is aan het beleid van het Filmgilde der Nederiandsche Kultuurkamer te danken, dat de Joodsche geest en invloed reeds volledig tot liquh datie konden worden gebracht en dat er heden, in nauwe samenwerking met alle op het positieve en op den ophouw gerichte krachten in het Neder* landsche filmwezen intensief wordt gewerkt aan

de kultureele, kunstzinnige, sociale en moreele her* vorming en veredeling van het Nederiandsche film* wezen, volgens het kernachtige woord van den leider van het Filmgilde, waar hij in zijn brochure over het filmwezen in ons land zeide:

„Het devies van het Gilde zij kwaliteit, waars heid en kameraadschap. Er moet een einde komen aan het half werk en aan de duistere praktijken, die in de filmwereld helaas zoo ingeburgerd waren. Dit vraagt de eer van ons kunstenaarschap en de eer van ons volk, dat wij in ons vak vertegenwoors digen”.