HET UUR VAN AN

OVER het bergland van Hegau lag de feestelijke stilte van een voorjaarsdag. Er luidde geen klok meer; het gebombam van de groote domkerk van Constance was weggestorven evenals het geluid van de kleinere, vrome torens ver in den omtrek. De menschen zaten allemaal thuis om de Zondagsche pan soep. Het sloeg juist twaalf uur.

Bijna windstil scheen het te zijn, alleen boven het Bodenmeer dreet, aanzwellend, een dikke woik voorover in het hooge blauw van den hemel. Ue man op het Hooge Kraaigebergte, die op een hazelaartak sloeg, die op zijn knie lag, n:et het steenen mes van de menschen uit oeroude tijden, knipoogde naar boven en zei barsch tegen de wolk; „Zeg, loeder, blijt ia elk geval uit m’n zon ]”

De vogels zwegen. Op het oude muurwerk van de Hooge kraairuine schuifelden niet eens de hagedissen. Ze lagen roerloos op de steenen in de zon, om den fluitemaker heen en bewogen alleen de üogcn, als wachtten ze op iets.

ede man met het stecneh mes bromde, op de maat van het kloppen, steeds in zichzelf, misschien de tooverspreuk, dat de bast zich van den stok zou bevrijden. Hij klopte rhythmiseh en zoo teeder, aisot hij bang was den stok pijn te doen. Natuurlijk, want anders kwam er een scheur ia en werd het geen goede fluit. Naast den vlijtigen man, aie op een eeuwenouden, kiioestigcii en bultigen boomwortel gehurkt zat, lagen in het korte gras al vier fluiten, verschillend van lengte. De vijfde fiuit vorderde. Nu was het heele orkest aanwezig. Met den atgepelden bast van den hazeiaar moest hij ue Eantiuir nog samenvoegen. ide man tuurde naar de wolk boven hem en herhaalde: „Loeder !" Vvaarlijk, ze zag er uit ais een slonzige vrouw m een wicten onderrok en gescheurd bedjak op een vroolijken, heb deren middag.

De man zette zijn speeltuig in elkaar. Het gmg hem af, alsoi hij dit werk at duizendmaal gedaan had. .Nu probeerde hij de tiuiten. Ue hagedissen strekten zich wat uit op de steenen, hieven hun koppen omhoog en staken even hun tong uit. ~Luister, hagedissen, nu begint het spel.” Maar de hagedissen waren loom vap warmte na den koudcn winter.

De Dichter llenmmn Eris Biisse tijdens een lezing te Middelburg. Voorjaar 1943.

Zacht blies de man op den boomwortel de klare tonen in de stille hooge lucht; een nachtegaal begint niet schooner zijn eerste lied in den eersten oogopslag van den schemerenden morgen. De man te midden van de oude muren, werd ineens grooter hoe langer hij blies! terwijl hij zooeven, in elkaar gedoken op den boomwortel, gebogen over het werk op zijn knieën, er zelf als een stuk van den wortelknoest had uitgezien. Zijn gezicht had de kleur van steen, als kim was zijn hoed, als een gedeukte ridderhelm, hard geworden in weer en wind, als metaal glanzend van

ouderdom en gegroefd door het vele grijpen. De jas was vaalbruin evenals de wintersche struiken in het muurwerk, de broekspijpen staken in ruiterlaarzen, waarvan de vouwen als versteend glansden. De man scheen een bult te hebben, hij leek een wortel-mannetje. Maar nu, bewogen door zijn eigen muziek, groeide hij uit tot een reus. Hij richtte zich op, wiegde d e armen in wijde bogen heen en weer; en speelde lieflijk in het landschap van de uitgebluschte vuurbergen. Zijn lied speelde om de broze muren, de tonen, zoo teeder als zij aan de fluiten werden ontlokt, groeiden aan klaar= heid en klonken over den Hohcntwiel tot aan den Maagdenberg.

De scheper op den Maagdenberg hoorde ze; slapend op zijn stok geieund, hoorde hij ze in z’n droom. En hij droomde, dat Poppolius van den ïloogen Kraaiberg weer tus de booze Rattenvanger van Hameien over de streék steeg en met zijn versteend, onzalig gebeente op de WIJS van de tluitmuziek danste, zoodat de schapen heelemaal betooverd werden en ten slotte Poppoiius voor de kudde uit trok en als een nar verder danste, alsot het vastenavond was. En de domme schapen met de bokken en de zwarte honden, renden, renden, rèndcn hem na.

Alsof ze opgeslokt waren door den aardbodem, zoo waren ze ineens verdwenen.

Lle scheper schrok op, boem, daar lag hij op zijn neus ! Er was iemand tegen zijn stok aangeloopcn, waarop hij steunde. \Vie lachte daar ? Een auto-cla.xon had niet woester kunnen toeteren, iae arme Zwabisehe schaapherder bromde, terwijl hij opstond: „Ja, je mag gerust je bek nog eens verrekken, leelijke gluiperd !”

tegelijk werd hij al om de ooren geslagen, aisot een bokser zijn vuisten er tegen aan „kleefde”. Brullend van schrik en pijn bleef de scheper liggen, met het gezicht tegen het harde gras. Toen het getrommel ophield, hief hij het gepijnigde hoofd op en zag, dat zijn schapen dicht bij elkaar aan den rand van den afgrond stonden, waar blijkbaar de hand van een reus hen tot staan had gebracht. Want de kudde was hem voorbij gerend. Daar woedde Poppolius weer door het land en plaagde menseh en dier, hitste ze op, verleidde ze en maakte ze boos, zooals hij dat al meer dan duizend jaren deed. Ja, zoo dacht de scheper zich dat.... Boven op de Hooge Kraairuine zat de man, steengrijs van gezicht, maar niet oud van trekken. Hij was ook niet jong, zooals hij daar in zijn vaalbruine kleeren zat te blazen op zijn hazelaarschalmei. De hagedissen op de glinsterende stee* nen keken opgewonden rond en lieten een bevend, wellustig keelgeluid hooren. Geen vogel zong zijn lied in den helderen middag. De wolkenvrouw boven het Bodenmeer stond wijdbeens in de witte gebolde rokken als een zorgelooze reuzin, die op den eindeloos langen weg iets

overvalt De man gleed met de lippen over de fluiten, het klonk precies als ’t hinniken van een hengst. „Loeder !” zei hij toen tegen de wolkenvrouw, „niet te weinig en niet te veel, vooral niet te veel, anders loopt het meer over !”

Maar ze wreekte zich !

L’it den helderen hemel brak opeens boven het stille landschap een zilveren, warme regen neer; want de wolkenreuzin was met zevenmijlslaarzen de Hegau ingevlogen. De dnippels stroomden den man in den Kraaibuicht over het steengrijze gezicht en kietelden hem langs de neusvleugels. Hij moest niezen. De hagedissen vluchtten onder de steenen. Maar de vogels begonnen plotseling als op één sein te zingen. Beneden uit de akkers stegen de leeuwerikken op, boven in een dennentop oefende zich een merel; „Je bent gek, m n kind !’ Dat had hij van een Bcrlijnschen badgast geleerd, een jaar geleden. Zijn opgewekte humeur had hij steeds op deze wijze geuit, als hij met het gele vlindernct op de schuwe zomervogels loerde.

De spreeuwen maakten lawaai en over de burchtresten op den kegelvormigen berg zwom in het blauw van de zomerlucht een ooievaarspaar. Boven alles stond in zeven kleuren de door wolk en zonnestraal verweekte regenboog. Langs dezen regenboog dansten en gleden, om* hoog en omlaag de overmoedige tonen \an de fluit, waarop de man speelde, die door het hemelsehe water overspoeld was. De schapen van den armen scheper boven op de helling van den Maagdenberg graasden nu weer rustig, terwijl ze langzamerhand van den afgrond wegliepen.

„Als je denkt, knorde de Zw'abisehe scheper, „dat het gaat regenen, gaan de schapen vreten, alsof ze ’t er voor eeuwig mee moeten d0en....”

Uit de, Nederlandsche vertaling van Busse s „Der Erdgeist” (De vreemde vriend) Zuid.-Holl. Uitg. Mij. Den Haag.