/ die aan haar bestemming is teruggegeven. Maar tot zijn onderwerpen behooren ook de gevechten in de bosschen op snikheete zomerdagen, het patrouilleeren door een korenveld, het uren en uren liggen in een greppel en zijn gewaarwordingen in de veldtent. Dit alles geeft het bonte leven van den soldaat weer, die maandenlang onafgebroken in het vuur staat. Inderdaad, de onderwerpen van den dichter zijn gegrepen uit het strijdende Oosten, hij is met millioenen anderen soldaat ra als zoodanig zijn zijn ervaringen niet anders dan die van zijn kameraden. Door hun onderwerpen behooren deze gedichten tot de oorlogspoëzie lin de meest enge beteekenis. Hierin zou hun betrekkelijkheid gelegen zijn en de mogelijkheid om spoedig ten onder te'gaan, indien niet hun kracht en diepte was gelegen in de manier, waarop deze onderwerpen zijn behandeld.

BEHANDELING.

Nu wij weten, wat aanleiding is geweest voor den dichter tot zijn werk, is het voor ons van belang om te weten, hoe hij deze onderwerpen heeft behandeld. Neen, er volgt nu niet een ampele bespreking van den vorm van deze gedichten, niet van zijn metriek, zijn rhythme, zijn rijmsoorten. Neen, de techniek van het vérheven ambacht blijft terzijde. De reden daarvan is niet, het minder goede te verbloemen maar de schoonheid van een gedicht berust in de eerste plaats op zijn vermogen om in ons snaren te doen trillen. Bij gedichten, die dit niet kunnen, doet de meest volmaakte verstechniek de zielige mislukking slechts duidelijker uitkomen. De dichter heeft zijn onderwerp natuurlijk dichterlijk behandeld. Slechts valt het op, dat hier en daar de dichter zich Homerus tot voorbeeld heeft gesteld. Het langste gedicht van het bundeltje, „Die Gewitters hlacht”, is geheel Homerisch. Het begint met de woorden: Zur gleichen Stunde aber, da sich der Tag, die Schleier der Nacht wie ein Tanzer mit Anmut zerteilend, herrlich vom Bette der Niederung hob.

Ook in de beschrijving van het gevecht klinkt de Homerische trant:

Und aus Gebüsch und Tannicht hervor, wo sie die Nacht schon verborgen

gestanden, brachen die Panzer, die stahlernen Tiere. nun mit ihrem Gebrüll, Baume und Büsche hinmahend leicht wie die Sense das Korn,

Zooals reeds uit de onderwerpen bleek, behooren deze gedichten tot de epiek. Zij geven echter geenszins „objectieve beschrijving in versmaat van hetgeen gebeurt, doch hij vertelt alles zooals hij het ziet en voelt. En hier ligt de sleutel van zijn waarachtig dichterschap. Want wat hij doorleeft in zijn ziel, legt hij neer binnen het kader van zijn begaafdheid.

Dat is zijn meest eigene, wat hij kan geven. Doch dit eigene is niet gelegen in zijn „allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie”, doch daarin, dat het hern gegeven is om zijn gevoelens in woorden om te zetten en wel zoodanig, dat alle anderen, die hetzelfde meemaakten, daarin hun eigen gevoelens hooren uitgedrukt en geformuleerd.

Hij spreekt voor talioozen en daardoor is de dichter een middelaar van zijn volk. Tegelijk is hij ook een voorbeeld. Hij gaat niet ten onder in het geweldige gebeuren, maar hij weet den weg tot sublimatie van de meest harde voorvallen Hij beseft het belang van zijn strijd en van zijn daden. Vol vertrouwen staat hij in het lot: het komt in orde, het zeer goed mogelijk,, dat wij het niet beleven. Immers elke minuut kan de dood ons wegrukken.

Met groote zeggingskracht zingt de dichter:

Das Gewaltige wachst unaufhaltsam

aber nicht

weil wir dienen,

reift uns auch die Frucht.

Telkens mondt de epiek uit in een lyriek van de zuiverste soort. Wij voelen het allen precies zoo, maar hij kan het zeggen. Daarom en daartoe is hij met dichtersgaven uitgerust. Daarin ligt ook de groote kracht van dit gedichtenbundeltje. De behandeling is uiterst eenvoudig gehouden; de levende mensch treedt geheel op den voorgrond. De beteekenis, welke deze gedichten voor ons hebben, berust juist op deze eigenschap: dat de levende mensch in zijn volheid tot uitdrukking is gekomen.

BETEEKENIS.

De mensch. die in deze gedichten spreekt, is de Germaam sche mensch in zijn geheel. Wat voor den dichter het leven

uitmaakt, dat is hetzelfde, waaruit wij leven. Door zijn natuurverbondenheid verstaat hij de taak, die de natuur spreekt. In. een gedicht, getiteld „Eine Hand voll Aehren”, vertelt de dichter, hoe zij, patrouilleerend door een rijp korenveld, plotseling stuiten op een gevallen kameraad, die in zijn hand nog enkele aren omklemd houdt. Een diepe vreugde doorstroomt hem, wanneer hij door het graan gaat:

O ewige Lust, die Frucht so mit

Handen zu

fühlen

wenn sich nun

Aehre und Aehre

schwellend und schwer

von Sonne durch die

geöffneten Finger dir zwangt. De ontmoeting met den dood, welke hij heeft te midden van deze schoonheid, is voor hem geen oorzaak tot het maken van een bittere tegenstelling tusschen ’s mensch'en lot en de natuur. Hij heeft den diepen zin van de ononderbroken gang van wording en vergaan doorschouwd, waardoor hij zijn vallen kameraad gelukkig kan prijzen:

Selig, o selig, wen er so heil überkommt

selig, o selig, wem er zu fassen

erlaubt

die Hand voller Aehren

zuletzt noch den

Sinn ewiger Reife milten

im Tod.

Juist ook door dit gevoel voor het eeuwige voortstroomen van al het zijnde weet de dichter zich één met allen, die door hetzelfde bloed met hem deel hebben gehad aan dezelfde gewaarwordingen en ervaringen. In hem leeft het Germaansche verleden, dat in het Oosten zoo vol lotsbeschikking is. Hij is geheel doordrongen van het besef, dat in dezen strijd, waaraan hij deel heeft, weer het Germanendom om zijn behoud moet vechten. Evenals eeuwen geleden op dezen zelfden bodem Germaansch bloed vloeide, wordt ook nu weer Germaansch bloed vergoten. Roerend verhaalt de dichter van den, strijd aan den hoogen oever van de Dnjepr, waar een eeuwenoude boom staat. Na af loon van de gevechten worden de dooden daar begraven. Weer is deze boom getuige van een Germaansche worsteling als weleer: w er rusten Germanen onder zijn takken in eeuwigen doodenslaap:

Du hörtest die Lieder der Goten, du sahest der Wikinge Fahrt

o hüte die blonden Toten, sie sind nicht anderer Art.

In dezen dichter spreekt ook een sterke Godgeloovigheid. In het gedicht ..Bauern beten in einer Kirche” komt deze steunpilaar van de Germaansche wereldbeschouwing duidelijk naar voren. Hij beleeft de Godheid anders dan de menschen, welke hij ziet bidden, maar hij gevoelt, dat hun Giodgeloovigheid het land rijker maakt en de menschen vollediger mensch doet zijn:

Gott irrte heimatlos im wüsten Land. sie trieben ihn mit Hohn aus seinem Haus,

Dat was de opvatting van het atheïsme en van een niet-Germaansche onverdraagzaamheid. Hij voelt echter met de boeren mede:

Nun ist die Nacht der Prüfungen vergangen, ein helles Ahnen glühf im Morgenrot,

und ihre Augen sehen voll Verlangen ein Licht, das langer wahret als der Tod.

Reeds werd gewezen op zijn harmonie met de lotsbeschikking en met het vertrouwen, dat hij heeft in de toekomst, ook in de toekomst van zijn eigen vaderland. Want die toekomst hangt geheel af en berust volkomen on de manier, waarop de zonen het vaderland willen dienen. Het is de bereidheid van het offer, dat de toekomst bepaalt. In dit opzicht kunnen wij gerust zijn. roept de dichter uit cn in klare bewoordingen beschrijft hij den heldendood van een Frontsoldaat, van een 20-jarigen luitenant, die in zijn pantserwagen verbrandt. De dichter is hier volkomen mensch. Als hij dit gebeuren vobr zijn oogen ziet afspelcn, huivert hij:

und Schrei des Schreckens brach 'uns aus dem Munde.