Hij beseft volkomen den wreeden dood, die dit jonge leven is beschoren geweest:

Der Feueratem gloste um den Stahl,

das Gras verdorrte unter

seinem Hauche,

Doch dit alles wordt als het ware de voorwaarde tot doorstraling van de heldhaftige gezindheid.

Als held gaat deze soldaat, die niet meer uit den pantserwagen kan komen, zingend den dood in. Voor den dichter is dit krijgstooneel geen reden tot jammerklacht: het is voor hem een belofte voor de toekomst. Daarom laat hij het gedicht eindigen met de woorden:

O Vaterland, dem so

die Söhne fallen, für welche Zukunft macht

dich Geit bereit ?

De dichter strijdt in het Oosten; hij is soldaat; waar de plicht hem roept, daar staat hij op post. In eenzame uren echter gaan zijn gedachten uit naar zijn geboortegrond, naar alles wat hem lief en vertrouwd is. Hij vecht voor het behoud daarvan, maar soms is zijn verlangen naar zijn eigen omgeving hem haast te sterk. Ook in deze gehechtheid aan zijn bodem staat de dichter ons zeer nabij en voelen wij ons met hem verwant. Eerlijk komt hij er voor uit, dat voor hem de strijd een noodzakelijk kwaad is. Het gedicht „lm Feuer” begint dan ook:

Ach, nur zu denken, dass man auch

aufrecht gehen kann iiber die Erde, so wie eine daheim

wohl jetzt gehen mag in den Wiesen, 'Arme gebreiiet.

selig im sonnigen Tag, und sich hinabbeugt fromm zu Kindern

und Blumen

Vol hartstocht doorleeft hij dan ook het oogenblik, waarop zijn verlof hem deze vreugde doet smaken:

O nun vergehe nicht, innige Stunde der Umarmung und des hohen Gefühls,

löse dich nicht auf

Foto NDK-archief

im Wassersturz der Zeit, noch ehe du uns alles gabst, was wir ersehnten.

Feli.x Lützkendorf

Hij heeft geleerd door al de gevaren, die hem dagelijks omringen, het volle leven lief te hebben en telkens weer als hij aan het gevaar ontkomen is en hij ziet weer de stralen van de zon, beleeft hij een wedergeboorte. Meermalen was hij „am Rand der Schicksalsgründe” en telkens weer vertelt hij:

Ich lag am Boden laubverhüllt und bebend wie des Ackers Bogen.

Maar het dreigend gevaar ging voorbij, hij aanschouwt vol ontroering weer de natuur:

Der helle Tau hing herrlich in den Grasern, Ich sah den Morgen an O, süsse Welt.

In dit bundeltje met oorlogsgedichten spreekt de Germaansche ziel in schoone zelfheheersching. Dat is de oorzaak, waarom wij alles, wat de dichter ons hierin vertelt, zoo volr komen kunnen medebeleven. Hierin komt onze gemeenschappelijke aard aan het licht. Wij beschikken over eenzelfde besnaring. Het blijft echter Duitsche dichtkunst. De manier, waarop het gegeven vertolkt is, wordt mede bepaald door het volk, waaruit deze dichter is voortgekomen. Een Nederlander zal het anders zeggen, omdat hem een andere taal en daarmee een andere gevoelswaarde is gegeven, zoodat hem een ander instrument ter beschikking staat.

Deze enkele opmerkingen over gedichten, welke in het felste van den strijd zijn ontstaan en welke verschenen zijn in het voor het Duitsche volk vijfde oorlogsjaar, kunnen het best hesloten worden met de weergave van één van de schoonste verzen, welke het behandelde bundeltje bevat, een gedicht, waarin al het leed en de pijn, die deze oorlog met zich meesleept, grootsch en mannelijk wordt overwonnen:

Einmal sahen wir, als wir den Wald, den Höllenwald

verlieszen.

rot-rote Heide

iiber die Hügel hin ferne verglühen.

Und einer lachte so in der Heide, rot-rot hinter

Hügeln, bin ich zu Haus bin ich

zu Haus.

Auf schrie das Feuer, Wir stürzten

zu Boden.

Er aber ging, Froh wie im Traum, hin iiber die Hügel lachelnd nach Haus.

Wir hauften die Heide,

rot-rote Glut

still auf sein Herz, das traumende,

katte.

J. A. C. de Jonge