UIT HET SCHOOLLEVEN

r

Wij leven in een tijd, waarin de arbeid van den boer ten bate onzer volksgemeenschap, zijn werken met dier en plant, zijn wrochten met de krachten der natuur op heel wat juister waarde wordt geschat, dan vroeger wel het geval was.

Wij ijveren voor heemkunde en wenschen dus meer kennis bij alle volksgenooten van de levensgemeenschappen der natuur, te midden waarvan wij menschen leven en werken.

Doch: „grau ist alle Theorie!" Hoe bezigen wij, opvoeders, het machtig opvoedingsmiddel, dat kennis van en liefde tot de natuur toch uitmaken, in de praktijk van onzen arbeid in de school tot de vorming der jeugd, aan ons toevertrouwd ?

Ik las eens in het jaarverslag van een schoolhoofd, dat hij het zoo betreurde, dat er wegens bezuiniging geen schoolreisjes meer met de leerlingen gemaakt konden worden. Ik vroeg den klager, of hij wel eens met hen een natuurwandeling had gemaakt in de prachtige omgeving zijner woonplaats. Neen, daaraan had hij niet gedacht; en hij wist ook niet, dat daar zooveel bijzonders te zien was! Ik heb hem toen uitgenoodigd op een mooien lentemiddag met zijn leerlingen onder mijn persoonlijke leiding een natuurwandeling in onze omgeving te maken.

Tevoren bleek nog, dat enkele ouders bezwaren hadden gemaakt hun kinderen op deze wandeling mee te laten gaan. Ze vreesden, dat er aan „politiek” zou worden gedaan! Politiek te midden van kleurige bloemen, juichende vogels en zoemende bijen!

Ik heb toen opgemerkt, dat dit een gewone natuurkennisles was in de open lucht (zouden we verreweg de meeste natuurlessen toch ook niet beter buiten dan in het lokaal kunnen geven?); en dat wegblijven dus viel onder ongeoorloofd schoolverzuim! En zoo kwam daar dan de klas onder leiding van het hoofd aangestapt, keurig ordelijk, twee aan twee in de rij!

Ik groepeerde het stelletje jeugd echter ongedwongen om mij heen; vertelde hun, dat ze vragen mochten, wat ze wilden; dat ze bij het waarnemen van een vogel zich echter stil moesten houden tnet de handen, welke zoo’n diertje door ervaring wijs geworden als gevaarlijke menschelijke verlengstukken beschouwt, op den rug verborgen. En wat hebben we dien middag genoten! Van het maatgeluid van vink en tjiftjaf, het tonenwatervalletje van de roodbotst en het droevig eindigende mineurliedje van de fitis! De kinderen zagen duidelijk onderscheid tusschen den ebbenzwarten man-merel met zijn oranje snavel en diens koffiekleurig wijfje met hoornkleurige sneb.

De zanglijster, die ook uit het grasveld wormen trok en een slakkenhuis openhamerde op een steen

als aambeeld, kenden ze nu voorgoed aan zijn bruingevlekt pakje. Dan lachte de groene specht luidop en plakte tegen een stam, aan welks achterkant hij zich verborg. Later vonden we de groote gaten, welke hij in een mierenhoop had gehakt.

We leerden bij den beuk de spitse bladknoppen onderscheiden van de veel dikkere, waaruit zich ook bloemen zouden ontwikkelen, wat we zelf zagen bij het openpeuteren. En we voorspelden een goed beukenjaar. De verhoute slapende knoppen plukten we gemakkelijk van den gladden stam af. We zagen een hoogen den, wiens bast van onder tot boven door blikseminslag den vorigen zomer gespleten was.

In den ondiepen vijver scharrelden traag de kokerjuffers over den zandbodem, het weeke lijf verborgen in een zelf vervaardigd kokertje van takjes en bladdeelen, slakjes soms mee eraan bevestigd. En we zochten de schietmot, welke uit deze larve voortkomt, op de rietstengels. We vertelden erbij, hoe deze kokerlarven door de visschers van de plassen „zijdebijters" worden genoemd, omdat ze stukjes bijten uit de uitstaande netten; en hoe moeilijk het is om deze schade te voorkomen.

We zagen en hoorden nog zooveel, dat er ongemerkt twee en een half uur voorbij waren. Noodig moesten we toen echter naar huis. En mijn groote belooning was een hartelijk gemeend: „Hè, mijnheer, doet u het nog eens?”

Waarom maken wij, opvoeders, zulke wandelingen niet veel meer met onze leerlingen ? Om het even, of we in een boschrijke streek wonen, te midden van bouwpolders of weidestreken, of bij de hei en het duin of den waterkant. Overal toch is de natuur rijk en biedt haar schoone gaven aan wie het maar opmerken wil.

Neem van de brandnetels de harige Vanessarupsen mee en zet ze met plant en al in een fleschje met water in het klasselokaal. Wat een openbaring, om die onooglijke opgehangen rups zich schokkend en trekkend te zien veranderen in een pop met gouden vlekjes. Eenige dagen later barst de pophuid open en werkt zich de kleurige vlinder te voorschijn; het wonder der geboorte! Na het drogen der vleugels en na wat klapwieken fladderen Dagpauwoog, Atalanta en Kleine Vos over de hoofden der kinderen door het klassenvenster de zonnige zomerlucht in, midden onder de leesles!

Gebrek aan orde? Tuchteloosheid? 't Mocht wat! Geen prettiger band tusschen opvoeder en kind dan dit samen beleefde, samen genotene! En wat een aangename verhouding, een kameraadschappelijke omgang ontstaan tusschen leider en geleiden op een wandeling, waarop dit alles verzameld en zooveel echt genoten werd!

MET DE KlXs naar BUITEN!