stond. De volksschool werd sinds 1889 vooral in de steden en de dichter bewoonde plattelands-gemeenten allengs dermate verbeterd, dat ze als bruikbaren grondslag voor het middelbare onderwijs kon worden gebruikt, wat tenslotte door de z.g. democratische kringen ook geëischt en bereikt werd. Van 1925 af moeten alle kinderen gedurende 7 jaar de volksschool bezoeken, voorzoover zij niet elders een andere opleiding genieten. Particuliere scholen zijn er echter haast niet, slechts hier of daar een school van een godsdienstige secte. Huisonderwijzers hebben slechts de rijksten, ook maar zeer weinigen. Naar de volksschool gaan dus haast alle Noorsche kinderen, rijk en arm, boerenzonen en de dochters uit de hoogste kringen.

Van sociaal oogpunt gezien, is dit van beslissende beteekenis en groote waarde, maar het is tevens voor begaafde kinderen een niet gering tijdverlies. Want de volksschool is niet alleen de eenige lagere school, zij is ook in het geheel niet gedifferentieerd; de flinkste en de domste kinderen moeten principieel 7 jaar lang met elkaar de school bezoeken. Dat is de keerzijde van onze soms iets te hoog geprezen volksontwikkeling. Alle pogingen, hierin verandering te brengen, stuitten echter tot nu toe op een muur van democratische phrasen.

Op de 7-j. volksschool werd een 3-j. mulo en op deze weer een 3-j. middelbare school (gymnasium) opgebouwd. Het onderwijs tot aan het eindexamen duurt dus in het geheel 13 jaar. Voor 1920, toen wij nog ietwat on-democratisch op de sde klas van de volksschool een 7-j. middelbare school lieten volgen, konden wij het met 12 jaar doen. Deze regeling had toen de uitwerking van een schifting. De begaafden konden in de lagere klassen van de middelbare school sneller vooruitkomen, dan dit nu in de hoogste klassen van de volksschool het geval is.

De volksschool was als democratische instelling haast een onaantastbaar iets geworden. Dat het onderwijs na 1920 een heel jaar langer duurde, kostte intusschen het volk laag gerekend jaarlijks 18 millioen Kronen en langzamerhand won de gedachte veld, dat er toch wel ergens een besparing moest worden bereikt. Met de schoolwetten van 1935 en 1936 werd dan ook werkelijk een jaar bezuinigd, tenminste op papier, maar uitsluitend ten koste van de middelbare school door zekere beperkingen in het onderwijs. De volksschool moest slechts door facultatief onderwijs in een vreemde taal het hare bijdragen.

Niemand was met de wetten van 1935 en 1936 volkomen tevreden. Wie in de volksschool democratische gelijkheid wilde hebben, was het niet eens met het leeren van een vreemde taal in de beide hoogste klassen, omdat dit tot een scheiding in goede en minder goede leerlingen leidde. Op de middelbare school echter vreesde men en niet geheel ongegrond dat de verandering een verlaging van de schoolprestaties over de geheele linie ten gevolge zou hebben. Er werd ons echter geen tijd gelaten, deze nieuwe regeling grondig te beproeven: de oorlog en de nationaal-socialistische vernieuwing kwamen ertusschen.

Het ware misschien beter geweest, indien de tekortkomingen van de wetten eerst gebleken waren, voor deze veranderd werden. Daar is echter niets aan te doen: niemand kan het wentelend rad der geschiedenis doen stilstaan: de nieuwe tijd is er, en wij moeten ons er naar richten. Wij moeten vooral en onmiddellijk opruiming houden met den onbiologischen gelijkheidswaan. Wij moeten iets nieuws tot stand brengen, wij willen echter de ondervinding, die onze voorvaderen hebben verworven, niet overboord gooien. Veel kan ook blijven bestaan en als bestanddeel van onzen opbouw gebruikt worden. Een Noorsche nationaal-socialist wil vanzelfsprekend een goede volksschool houden (of ophouwen), alle kinderen moeten daar het gevoel, volksgenoot te zijn krijgen, van standsverschil moet het kind, dat in onze wereld opgroeit, liefst zoo min mogelijk merken. Allen moeten een gemeenschappelijken en gelijken start hebben. Aangezien zjj echter ongelijk zijn, wat hun begaafdheid betreft, moeten zij toch zoo spoedig mogelijk ingedeeld worden naar bekwaamheid en aanleg.

Eenig houvast geeft ons hier reeds het onderricht in de vreemde taal. Dit vak heeft, zooals reeds werd aangeduid, differentieerenden invloed gehad. Slechts moet daarop meer klem worden gelegd; aan de schifting moet

haar plaats in het geheel met vaste hand worden gegeven. En zij moet eerder beginnen. Nu begint men met de Duitsche taal in de 6de klas van de volksschool, wat rijkelijk laat is; beter zou het onderwijs in de vreemde taal reeds in de sde klas aanvangen. En die kinderen, die Duitsch leeren, moeten meer grammatica krijgen dan de anderen. Omdat zij bovendien vlugger werken dan de anderen, kunnen ze ook meer rekenen verwerken. Kortom, ze kunnen in de klas een bijzondere eenheid vormen. Als het ware vanzelf komt men tot een splitsing, men zou kunnen zeggen een loodrechte indeeling van de school van het sde jaar af; de differentieering is er. Toch wordt de school niet gescheurd, zooals het vroeger het geval was, toen de meer begaafde (en meer gegoede) leerlingen naar de mulo overgingen. Thans blijven alle kinderen in één school en voelen zich als een eenheid; al vindt er in enkele vakken een splitsing plaats, veel hebben zij toch gemeenschappelijk. De sociale voordeelen, die de regeling van 1920 bood, blijven daarmee behouden. Ook kan de band tusschen de begaafden en degenen, die iets terugblijven op verschillende wijze versterkt worden. Bij lichaamsoefeningen kan b.v. ook een verstandelijk minder goed bedeeld kind iets bijzonders presteeren. De jeugddienst zal, indien goed geleid, eenzelfde uitwerking hebben. Wij kunnen ook bij het samenstellen van ploegen voor wedstrijden van alle soort bewust afzien' van de bestaande eenheden in de klas en groepen vormen, die de grenzen, welke door het verschil in begaafdheid zijn ontstaan, dwars doorbreken.

Een paedagogisch waardevolle differentieering kunnen wij dus gemakkelijk zonder werkelijke sociale nadeelen bereiken, maar slechts in de steden en in andere dicht bewoonde plaatsen. Op het dunner bevolkte platteland IS het onmogelijk, parallelle ploegen van een klas te vullen. Van 5547 volksscholen in landelijke gemeenten nadden in 1940 slechts 408 7 klassen. Eén enkele klas imet 6—B kinderen) hadden 757 scholen, twee klassen 2138, drie of vier klassen samen 1916 scholen. Hier moeten wij dus anders te werk gaan, willen wij voor de bekwamen den weg banen.

Het is een oude wensch van de Noorsche opvoeders, dat de volksschool 8 jaar moest duren. Als dit geschiedt, als wij in de stadsscholen opnieuw een horizontale scheiding na de eerste vier klassen maken en in de hoogere klassen een loodrechte verdeeling naar aanleg en bekwaamheid, dan hebben wij een regeling van het onderwijs, die zonder eenige nabootsing wel gelijkenis vertoont met de Duitsche.

Hebben wij moeilijkheden met de lagere school, waarvan dichter bevolkte landen niets weten, met de middelbare scholen gaat het ook niet zoo gemakkelijk. Als alle kleine landen hebben wij de moeilijkheid, dat onze jeugd drie wereldtalen moet leeren: Duitsch, Engelsch en tot nu toe ook Fransch. Daarbij komt, dat de leerlingen twee nauwverwante, maar toch iets van elkaar afwijkende Noorsche taalvormen moeten leeren, Riksmaal en Landsmaak Dit alles beteekent een groote belasting, waarin een niet te verre toekomst hopelijk eenige verlichting zal weten te geven. Hierop nader in te gaan, moeten wij ons hier echter ontzeggen.

Wordt de volksschool een 8-jarige, gedifferentieerde en goed werkende school, dan kan de middelbare school volstaan met vier jaren. Zij zal dan nog beter aan haar taak beantwoorden dan het tegenwoordige 5-j. gymnasium, dat op een eenigszins onbetrouwbaar fundament moest worden opgebouwd. Voor de meer begaafde kinderen van het platteland (dat overigens zeer weinig plat is) kan men dan b.v. internaten stichten.

De vakscholen zullen natuurlijk niet worden vergeten. Deze door één uniforme regeling te herordenen, is echter nog moeilijker dan bij de volksschool en de middelbare school. De economische omstandigheden wisselen soms sterk van de eene plaats naar de andere. Het nijverheidsonderwijs moet derhalve zeer soepel worden geregeld. De plannen hiervoor zijn échter nog niet opgemaakt. Een vaste binding aan de volksscholen en de mogelijkheid over te gaan naar de middelbare en hoogere scholen zijn daarbij fundamenteele factoren.

Een sterkere binding aan de volksschool moet ook daardoor worden bereikt, dat deze aan de lichamelijke opvoeding grootere waarde moet hechten, dan dit tot nu toe