EEN PRAATJE OVER BRANDNETELS

Enkele dagen geleden kreeg ik bezoek van een h'oofdi eener school en zooals boeren met elkaar praten eiver huni land en het vee, zoo spraken wij over de jeugd en natuurlijk icver het gedrag van de leerlingen, de orde en d,e tucht. Hij gaf als zijn meening te kennen, dat de bandeloosheid tegenwoordig ernstige vormen aanneemt. Ik vroeg, wat de oorzaak daarvan kon zijn en hij dacht, dat het geschrijf irji de kranten over tuchteloosheid en wangedrag wel het allerergste was, wat men kon doen. De aandacht van de jeugd wordt daardoor juist op het kwaad gevestigd en zij is al heel gauw geneigd om te denken, dat een streek meer of minder tegenwoordig niet erg is: anderen doen het immers ook, je kunt het dagelijks in de kranten lezen! Er zit veel waarheid in deze opvatting. Wanneer een tuin vol onkruid zit, krijgt men hem niet schoon, als men met den vinger'naar de woestenij wijst en tot zijn buurfiian zegt: „Kijk eens, wat een rommel, daar groeit gras, daar staan paardebloemen en ginds zie ik zoowaar zelfs brandnetels; er moet noodig gewied worden! Neen, er behoort heel wat anders te gebeuren, als men niet wil, dat gras, hondsdraf en brandnetels de groenten overwoekeren.

Bij het bestrijden van het kwaad kan men halve, heete, maar ook Ie drastische maatregelen nemen.

Een kok kreeg eens van zijn patroon, wien hij diensten bewezen had, een flinken tuin en hij besloot tuinman te worden. Er groeiden op enkele plaatsen brandnetels en daar had hij bij het wieden verschrikkelijk veel last van. Daarom nam hij een zeis, en maaide ze alle kaal bij den grond af, wreef zich vergenoegd de handen en dacht: Zie zoo. opgeruimd is netjes, die komen niet terug! Hij had zich echter leelijk vergist, (want binnen .tlwee maanden waren op dezelfde plaatsen driemaal zooveel brandnetels als eerst, en de tuinman redeneerde: ~’t Valt niet mee, tuinieren, het onkruid laat zich niet verdelgen, ik zal maar net doen, of er nooit onaangenaamheden geweest zijn. Als je er niet op let, ergert een mensch zich ook niet en er blijven nog wel genoeg bruikbare plekjes in mijn tuin over.”

De brandnetels werden grooter, ze bloeiden,, strooiden in den herfst het zaad in alle richtingen en „ze vermenigvuldigden zich zeer.”

Er was eens een onderwijsman. Hij merkte zeer terecht, dat in een bepaald soort scholen heel wat leerkrachten werden benoemd, die op gespannen voet leefden met de wetten en verordeningen des lands, die geen eerbied hadden voor de dragers van het gezag, hoewel ze trouw éénof tweemaal per week een plaats bezochten, waar het hun wel behoorde geleerd te worden, die de jeugd niet opvoed-* den tot gehloorzame en ordelijke staatsburgers, maar door ge-* niepige, hoewel niet strafbare opmerkingen een geest van verzet, van onverdraagzaamheid en haat kweekten, en dus als opvoeders in dezen tijd ongewenscht waren. Zeer terecht stelde hij den eisch, dat voortaan bij benoemingen zijn toestemming noodig was. Maar vele schoolbesturen hielden zidh Oostindisch doof, vroegen geen toestemming en benoemden toch. De tuinman deed verder niets meer.... Het onkruid woekert voort in onzen volkstuin, maar dat is niet het ergste. Doordat het gezag zich niet liet gelden, heeft het een deel van zijn kracht ingebloet en kreeg ook ander onkruid een kans om op te schieten.

Wat had de tuinman met de brandnetels behooren te doen? In de eerste plaats had hij tuinman moeten zijn; als je geen tuinman bent, moet je niet gaan spitten, zaaien en vooral niet wieden! Hij nam een schop en spitte den heelen tuin met brandnetels, aardbeien, bloemen, spinazie en wortelen om, stak de handen in de broekzakken en ging naar huis. Zie; zoo, het onkruid was verdwenen, maar de vruchten ook. Het kwaad was schijnbaar uitgeroeid, maar het goede was niet gespaard gebleven en na drie maanden stonden alleen de brandnetels weer in den tuin. Zij groeiden als kool. Van de rest zag men geen spruit meer, alles was weg en bleef w'eg!

Er was eens een onderwijsman. Hij merkte zeer terecht

dat op onze hooigescholen veel onkruid gxloeide, terwijl zelfs de groenten hier en daar van minderwaardige kwaliteit waren. Maar er waren toch ook wel bruikbare en zelfs enkele uitstekende gewassen. Hij liet aan alle studenten'de uitnoodiging zenden om een gehoorzaamheidsverklaring te teekenen, ook aan de goedwillenden, die het niet noodig hadden. De vele anderen, waaronder zeer bruikbaar materiaal, te jong echter om de gevolgen van hun daden te kunnen overzien, lieten zich door enkele slechte elementen, door kwaadwillende professoren en hielenlikkende pedels overhalen om nieit te teekenen. Op den dag van de tewerkstelling in Duitschland kwamen zij bij (Jozijnen aan de telefoon en op het departement en smeekten op blcote knieën, of ze het document nog mochten onderteekenen. Hun werd geen gelegenheid meer gegeven. „Er was tijd genoeg tot nadenken geweest en tenslotte zijn studenten toch ook geen kleine kinderen meer!” Welk een groote paedagogische vergissing! Intusschen waren de meeste van onze hoogescholen en universiteiten veranderd in een omgespitten groententuin, waar het onkruid was verdwenen en waar de groenten tegelijk bedolven waren. Het taaiste onkruid, de brandnetel, kwam later weer ópschieten. Het groeide welig, b.v. in den Rotterdamschen knioill lentuin, en veranderde het braak liggende land in een woestenij. En wat gebeurde er uiteindelijk met de brandnetels? Ze staan voor een deel weer rechtop, genieten in stilte van haar zonnig plekje in den tuin, van haar vetten voedingsbodem en van het zonlicht, dat onbelemmerd kan toetreden. De groenten zijn allemaal dood, er is ook niet weer door den tuinman gezaaid. Ook hij is blijkbaar tevreden, immers hij behoeft nu niet meer te wieden. Maar hij zal ook niet weer oogsten en anderen zullen komen om den onbebouwden vaderllandschen akker opnieuw in cultuur te brengen en de rijke vruchten ten eigen bate aanwenden.

Wat had de tuinman met het onkruid moeten doen? Hij had in de eerste plaats tuinman moeten zijn. Hij behoorde kennis te hebben van al zijn planten, van de nuttige zoowel als van de meest voorkomende schadelijke. Hij diende te weten, dat brandnetels niet verdwijnen met zachte maatregelen, door ze af te maaien. Ook spitten helpt niet: met halve maatregelen bereikt men niets. Een brandnetel be2dt diep in den bodem een wortelstok; het kwaad moet zonder medelijden diep bij den wortel aangetast. Misschien sterven er bij het opruimingswerk eenige koolplanten, die in de nabijheid groeien. Dat is jammer, maar wij jammeren er niet om. Echter zorgt een verstandig tuinman er voor, dat hij niet meer beschadigt dan noodzakelijk is. Na de operatie gooit hij de gaten dicht en zaait nieuwe gewassen op het omgewoelde stuk tuin.

Regeeren en opvoeden gelijken op tuinieren. Men moet het goede van het kwade kunnen onderscheiden, men moet den aard van beide kennen, het onkruid op gepaste wijze uitwieden en den nuttigen gewassen de voUe kans geven om zich vrij eir onbelemmerd te ontwikkelen. Het onkruid worde verdelgd, maar niet volgens éen vooraf klaargemaakt schema, waarvan men niet wil afwijken. De melde trekt men gemakkelijk uit den grond en zij komt nooit terug, de paardenbloem kan men uitspitten; de brandnetel zit veel dieper; elke plant bestrijdt men op de wijze, waarnaar zij zelve vraagt. Zoo behoort ook de opvoeder in de school met de jeugd om te gaan. Hij zorgt er voor, dat hij bij de bestrijding van het kwaad altijd iets krachtiger toeslaat, dan het kwaad kan verdragen. Een straf moet nooit overmatig hard zijn, maar altijd hard genoeg om den wa.gen weer in het rechte spoor te brengen. Als men onnoodig hard en onrechtvaardig zwaar straft, wekt men verzet, oogst men verbittering en krijgt den chaos. Als een rivier-, dijk een zwakke plek vertoont, is het voldoende om zakken zand aan te voeren en steeds enkele centimeters boven het wassende water te blijven. Wie op die plaats een stapel zakr ken laat brengen, zoo hoog als de kerktoren van het dorp, maakt zich belachelijk en verliest de achting van zijn min-