Maar daarin ligt zijn groote kracht. Het is niet geneigd zijn eigen ik te overwinnen in de gemeenschap, het legt veeleer den nadruk op het krachtige zelfbewustzijn. De Germaansche samenleving is het spiegelbeeld van het eigen ik. Verantwoordelijkheid en trouw zijn de andere aan het Noordsche ras eigen factoren, die het in staat stelden overal een sterke gemeenschap te vormen.

Het meest bindende gemeenschaps-ideaal van dit ras is echter de eer. Het begrip eer wordt het diepst uitgedrukt door Shakespeare: eer is onzichtbaar; vaak bezit hij haar, die ze niet heeft (Othello). Eer is de grondslag der gemeenschap. Slechts daar )waar eer gewaardeerd wordt, kan vrede heerschen. Waar eer geldt, ontstaat gemeenschap. In de Germaansche sagen geldt de eer meer dan het leven. Want eeuwig leeft de roem der daden voort. Eergevoel is het geweten der natie. Moed is meer dan het taalgebruik thans uitdrukt (vgl. ge-moed). Moed is roeping tot de daad. Slechts een vrije bezit eer. Eer is bezit van het geslacht. „Alle eer komt uit de trouw voort". Ten aanzien van de verhouding tot eigen lot kan men zeggen, dat de held zijn lot lachend tegemoet gaat.

Wat voor de Germanen het begrip eer is, was voor de Grieken aretê (Homerus, Sparta), die zich over Hesiodus met zijn arbeidsideaal ontwikkelt tot de dikaiosunê bij Plato, de trouw aan zichzelf, de erkenning van den plicht tot gerechtigheid. Daarom is het onze plicht in de Grieksche Oudheid die wezenstrekken te ontdekken, die aan het Noordsche rastype het meest verwant zijn.

De Noordsche prestatiemensch en de Faalsche standvastige mensch schiepen den Germaan, de verbinding van dezén met andere verwante rassen den huidigen Duitscher. De Duitsche mensch is van het helden-type, dat lachend tenondergaat. Ten aanzien van den strijd tusschen Goed en Kwaad eischen wij de heldhaftige overwinning van het slechte in ons. „Der Mensch ist ein Tier, das eines Herrn nötig hat" (Kant), is in strijd met de grondslagen van het humanisme.

Het opvoeden van karakter is opvoeding van den wil, vanuit de trouw aan zichzelf. „Der seinem Wesen gemass handelt, ist frei" (Kant). Het individualisme kon niet

de voorwgarden voor vaderlandsliefde scheppen, het nationdalsocialisme wèl. De enkeling moet sociale eer bezitten om zijn eigen volk lief te kunnen hebben. En deze eer erlangt hij door invoeging in de gemeenschap. Deze innerlijke eer is het socialisme. De proletariër wordt een soldaat van den arbeid. „Arbeit steltt die Persönlichkeit dar" (Ley). Wederzijdsche trouw en waardeering maken het lid der gemeenschap tot volksgenoot. Een strijd als thans door het Duitsche volk aan en achter het front gevoerd wordt, kan tenslotte volkskarheraadschap scheppen.

Alle menschen zijn ongelijk. Daarom kan alleen de prestatie toonen, welke positie iemand waard is. De scheppende persoonlijkheid put haar krachten uit de volksgemeenschap. Met Rosenberg kan men van een in-ademen in de gemeenschap spreken, van een uit-ademen in de eenzaamheid. De tegenstelling tusschen persoonlijkheid en gemeenschap is een schijnbare. Het genie is dynamisch, de samenleving statisch.

Het dienen is de wortel van het nationaal-socialisme. „lm Dienen liegt nichts Knechtisches, sondern nur der, der Herrenbewustsein besitzt, vermag zu dienen" (Usadel). Dienst is eer.

Het leven is de alles omvattende werkelijkheid. Op deze gedachte is de totaliteit van onze levensbeschouwing gebaseerd. De eer is de grondslag, zij omvat alles, zij vindt haar bekroning in den dienst aan de gemeenschap. Wanneer het individualisme leidde tot de pessimistische gedachte aan den „Untergang des Abendlandes" (Spengler), dan voert de gemeenschapsgedachte daarentegen tot een nieuw tijdperk van vooruitgang der cultuur. Uit het puin van aan ons wezen vreemde leerstelsels de ziel van den Germaan heen te leiden tot haar eigen bestemming, dat is het doel.

Vervolgens sprak Dr. E. H o n sbe r g over „Volkserziehung und Jugenderziehung".

De bindingen der volksgemeenschap in de Middeleeuwen gelden niet meer voor den huidigen Westerschen mensch, wiens samenleving het beeld van een verregaande atomiseering toont. En ook de enkeling is daaraan ten prooi. Daarom moet de ontwikkeling van

de ziel thans een zeer belangrijke taak zijn. Een terugkeer tot den toestand in de Middeleeuwen bestaat niet, wij moeten het dualisme van lichaam en ziel overwinnen en een verbeten strijd inzetten tegen alles, wat in de Fransche Revolutie tot gelding kwam. Wat we in de toekomst ook doen, alles moet met den geheelen mensch, met tegelijk hand en hart, geschieden.

Onze opdracht ontvangen we vanuit de gemeenschap: ihet opkweeken van een van zijn bloed bewust Germanendom. Dan dient alle autonomie van school, gezin, staat, weg te vallen, is elke vorm van separatisme in de organisatie onvruchtbaar.

Het is de opvoeder, die zich in zijn dienst aan de volksgemeenschap bij uitstek een nationaalsocialistisch werker van den daad moet toonen. Hij treedt scheppend op, hij bezit moed en brengt iets tot stand zonder voorafgaand bevel. Hij moet stuwen tot een nieuwe bezinning; den zin van het leven te zoeken in dit leven zelf.

De taak der volksche school is het, vast te stellen welke capaciteiten in het volk aanwezig zijn. De opgroeiende mensch hoort aan de gemeenschap, en deze eischt een maximum van krachten.

De tijd van het liberalisme met zijn eenzijdigheid in ontwikkeling, economie en klassengroepeering is voorbij. Thans gelden weer deugden als offervaardigheid en moed. Daartoe de jeugd te wekken, is onze taak.

Alle opvoedings-organismen dienen naar hetzelfde opvoedingstype te werken, zoodat overal dezelfde krachten in de harten ontstaan. Verder pleitte spr. voor een eenheid van het schoolproces, voori een zinvolle werkverdeeling. totale opvoeding is de zelfopvoe-1 ding van het volk naar het typel zijner beste zonen. Zij berust op hel gevoel van volksverbondenheicUi van vrijheid in gebondenheid, o« zelfbewustzijn door eigen zij is harmonisch in de zorg voofi het tot ontplooiing brengen van de»i geestelijken en lichamelijken aai^-

Voor den opvoeder en dfen vormingsleider bestaan derhalve vooral verantwoordelijkheids-ƒ en plichtsbesef, die met de belancfinjkheid van eigen positie slechty kunnen toenemen. Want de jeug/d van morgen moet een jeugd met/iuaaegraat, met gevoel van trots hero-