dat de ervaren geneesheer pooit zal aarzelen bij een achterlijk schoolkind mede naar de lichamelijke oorzaken te zoeken.

Gezien de zeer vele verschillende vormen van zwakzinnigheid en van krankzinnigheid die er bestaan» mag men dus nooit de algemeene vraag stellen of de zwakzinnigheid en de krankzinnigheid wel of niet erfelijk is. Het aantal meer of minder zwakzinnigen bedraagt betrekkelijk veel n.l. van alle leerlingen, die in den leerplichtwettigen leeftijd de school betreden ca. IV2 %•

Bovendien vormt een nog grooter percentage een zeer moeilijk materiaal voor de lagere school door allerlei psychische anomalieën, als groote nerveusiteit,, overmatige prikkelbaarheid enz., welke in werkelijkheid een erfelijken ondergrond hebben. Maar met dat al vormen zij voor de lagere school zeer lastige elementen, die niet anders dan remmend kunnen werken op den- gewonen gang van zaken, dat aan tiet vraagstuk der zwakzinnigheid nog vele andere kanten zitten dan paedagogische, zal ieder onbevooroordeeld beoordeelaar wel willen toegeven. Een groot gedeelte van die geestelijk minderwaardigen trouwen uit den aard der zaak later onder elkaar, krijgen nakomelingen, waarbij de kans, zeer, zeer groot is, dat ook zij tot de groèp der zwakzinnigen moeten worden gerekend, waarbij dan nog de kans komt, dat allerlei andere factoren van moreele minderwaardigheid hun intrede kunnen doen in den stamboom.

Zoo staat in de „Intransigeant” van 1919 een onderzoek vermeld \an een Zwitsersch statisticus betreffende de nakomelingschap eener in 1740 geboren vrouw, Ada Jurke genaamd, in leven een drinkster, dievegge en straatslons. De nakomelingschap bestond op dat oogenblik uit 834 personen waarvan er 709 goede bekenden der autoriteiten waren. Van dat aantal waren er 106 geboren op onwettige wijze, 142 oefendén toen nog het bedelaarsambt uit; 64 genoten voorheen of toen nog onderstand; 181 hadden zich overgeleverd aan de prostitutie, 69 waren tot gevangenschap wegens allerlei misdaden en 7 ter dood veroordeeld wegens moord en doodslag.

Volgens officieele gegevens had deze' belangwekkende familie den staat tot 1919 toe 6 millioen 250 duizend francs gekost aan verpleging in de gevangenissen en aan liefdadig onderhoud.

Er worden aan die geestelijk minderwaardigen zeer groote bedragen besteed om er nog wat van terecht te brengen. Maar toch dringt zich wel eens de vraag naar voren of aan den anderen kant niet wat meer kan

worden gedaan voor de bij uitstek begaafden, vooral dan natuurlijk onder de finantieel minder gegoeden dier groep.

Want ook de normale begaafdheid en de zeer in het oog loopende begaafdheid hebben een erfêlijken grondslag, al eischt de laatste waarschijnlijk heel wat meer samenwerkende erffactoren dan de zwakzinnigheid.

Denkelijk zijn het een geheele 'reeks van factoren, welke aan die eene 'enkele eigenschap ten grondslag liggen en is die dus niet te dwingen in het eenvoudig schema der monohybride overerving.

Bij de groote ingewikkeldheid dër geestelijke eigenschappen kan er geen sprake van zijn, naar analogie van. enkele lichamelijke eigenschappen den erfelijken aanleg voor intellect of karakter als erikele factoren in het een of andere chromosoom te willen localiseeren.

Maar op overerving; berust die be|B;aafdheid_jn elk geval. |

Dr. V. Herwerden zegt ergens in het reeds enkele malen aangehaalde werkje over Eugenetiek „Bij het kaleidoscopisch samentreffen van . erffactoren, waardoor ieder levend wezen zijn eigen individualiteit draagt, reeds in den erfelijken aanleg afwijkt van zijn naaste verwanten, kan het een zeldzamen keer gdbeuren, dat in schoone vorming het scheppend genie ontstaat, schepping van eigen voorgeslachten. |

Ook o.m. door sociale selectie worden die gunstige erffactoren in bepaalde families en standen opgehoopt. En het is de vraag, wat voor den staat of de menschheid, zoo men, wil, in de toekomst meer waarde zal opleveren; de zeer groote zorg voor de bij uitstek begaafden, of voor de zwakzinnigen.”

Zeer groot i 5 het aantal dergenen, die op grond van hun onderzoekingen kwamen tot de stelling, dat de eerste erfelijke aanleg eigenlijk van grooten invloed kan zijn op het geheele verdere leven van het. individu. Peters drukt zich al heel sterk uit, als hij zegt dat „die 'hauslichen-Verhaltnisse und andere Wirkungen dgr Umwelt höchstens von ganz geringem Einflusz auf die Schulleistungen sein können.”

Ook Galton was door zijn onderzoekingen bij tweelingen reeds tot een uitspraak gekomen, die in dezelfde richting ging.

H. J. Muller vond bij zijn onderzoekingen met z.g.n. identieke of eeneiige tweelingen (en beter materiaal is er voor het nagaan van’ den invloed der „Umwelt” toch zeker niet te vinden), nadat die onder zeer verschillende orhstandigheden waren opgegroeid, zoo goed als geen verschil in' begaafdheid.

Dat omgekeerd een opvoeding van zeer heterogeen materiaal onder vrijwel gelijKe omstandigheden hetzelfde bewijst, leeren ons- de onderzoekingen van den Duitscher Max. Schmitt bij weeskinderen. Al deze kinderen, die onder vrijwel dezelfde omstandigheden en op dezelfde wijze werden opgevoed, vertoonden na verloop van zekeren tijd zeer uiteenlooppnde verschillen van geestelijken aanleg- en geestelijke paraatheid, die niet anders dan door aangeboren aanleg kon worden verklaard.

Ook een ongeveer gelijke opvoeding der kinderen uit eenzelfde gezin loopt vaak heel verschillend uit. (In verband hiermede mag er nog wel even op gewezen worden, dat de kiemcellen, door één organisme voortgebracht, niet erfelijk aan elkaar gelijk zijn, althans niet behoeven te zijn. JJe verschillen tusschen kinderen van één ouderpaar kunnen nooit alleen maar op rekening van uitwendige invloeden gesteld worden) .

Prof. Lenz van de Universite*t te München ontkent dan ook ten stelligste, dat wat b.v. Kawerau in zijn „boziologischen Fadagogik' beweert, nml. „dasz die geistige Leistungsfahigiceit der Kinder in aller-' ersten Linie durch die ökonomische Lage des Elternhauses bestimmt werde” waarheid bevat. Wel ontkent hij niet, dat er een groote samenhang bestaat tusschen de maatschappelijke omstandigheden e« de geestelijke begaafdheid, evenwel niet in dien zin, dat de bègaafdheid van de economische omstandigheden afhankelijk is, maar dat integendeel de maatschappelijke gesteldheid door de begaafdheid en eveneens door de erfelijke begaafdheid der familie bepaald wordt.

„Die begabten Familien”, zegt Lenz, „steigen im allgemeinen sozial empor, die Unbegabten dagegen bleiben auch sozial zurück. Die Korrelation zwischen sozialer Lage und Begabung ist daher im wesentlichen eine Folge sozialer Auslese”.

En verder: „Es ist eine bekannte Erfahrung, dasz die Zöglinge der Hilfschulen in der Regel aus den untersten Volksschichten stammen ; die schwach begabten Familien sinken in die untersten Schichten hinab, und ihre Kinder sind für den normalen Schulunterricht nicht geeignet, weil ,sie die Minderbegabung der Eltern erben, nicht aber, weil sie aus den untersten Schichten stammen.”

H het district Glauchau (Saksen) onderzochten Hartiiacke'en Kramer 18657 jonge volksschool- en burgerschoolkinderen uit diverse sociale milieu’s en deelden ze naar den