een afzonderlijke ambachtsschool voor zwakzinnigen niet goed mogelijk. Goede debielen echter, die in de practijk van eenig min of meer geschoold beroep werken, kunnen wel toegelaten worden op de avondteekenscholen, waar zij in een afdeeling, welke rekening houdt met iederen individueelen aanleg, nog zooveel mogelijk hun vakbekwaamheid kunnen verhoogen. De heer Faber acht opleiding in de practijk voor een goeden debiel misschien mogelijk in de beroepen: behanger, stoffeerder, stukadoor, metselaar, bakker, ook wel in het politoeren en verven.

Bij het oordeel van den heer Faber sluit zich goed aan de uitspraak van Dr. Herderschee op het A. V. 0.-congres: „Van een werkelijk vakman wordt op sociaal en economisch gebied nog zooveel meer verlangd dan het beheerschen der technische vaardigheden”.

Op het A. V. 0.-congres sprak de ambtenaar voor de nazorg te Amsterdam, de heer de Boer, zich pertinent uit als tegenstander van vakopleiding. Hij is voorstander van arèefdsopleiding. De vereeniging van onderwijzers en artsen bij het B. L. O. heeft zich op haar jaarvergadering in 1928 tegen vakopleiding uitgesproken.

Alles overwegende kwam de commissie met groote meerderheid tot het oordeel:

„dat een aparte ambachtsschool voor zwakzinnigen ongewenscht is;

dat een aparte groep voor een bepaald vak, te vormen aan een bestaande ambachtsschool niet geheel uitgesloten moet worden geacht;

dat het zoeken van geschikt werk in de praktijk het meest aan te bevelen is;

dat voor goede debielen getracht kan worden een leerlingcontract te sluiten.”

De commissie is eenstemmig van oordeel, dat de stichting van een werkinrichting voor de oud-leerlingen van het B. L. O. van groot belang is\ één der klassen van de school voor zeer zwakzinnigen wordt reeds zeer sterk in deze richting geleid en wacht feitelijk op een oplossing in een dergelijke instelling, terwijl de werkinrichting der Schroeder van der Kolk-stichting al enkele