kaart, waarvoor f 10.— in rekening wordt gebracht. Voor verdere bijzonderheden richte men zich tot het secretariaat van het congres, Prinsessegracht 12, ’s-Gravenhage.

Telling van gebrekkigen in Duitschland. In het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek van 30 April 1931 lezen wij het volgende over de telling van gehrekkigen in Duitschland: ~In het Duitsche Rijk, met uitzondering van het Saargebied, kwamen in totaal pl.m. 703.600 gebrekkigen voor, of wel 11,43 der bevolking (443500 mannen, 260.000 vrouwen).

Verreweg de meeste gebrekkigen badden lager of ook middelbaar onderwijs genoten. De geheel van onderwijs verstekenen kwamen voornamelijk voor onder de doofstommen, n.l. 7,1 pet. der mannelijke en 8,5 pet. der vrouwelijke doofstommen. Ongeveer % van alle doofstommen bezocht een doofstommen instituut; pl.m. i/io deel bezocht een andere school. Ten naastebij 68 pet. van alle doofstommen leerde spreken. Het verlies van het gehoor na het 7e levensjaar ging slechts in pl.m. 15 pet. van alle gevallen gepaard met verlies van de spraak. Een vierde deel van alle doofstommen kon zich enkel door gebarentaal verstaanbaar maken.

Van de blinden ontving bijna 20 pet. onderwijs in een blindeninstituut; gemiddeld 25 pet. van alle blinden kon blindenschrift lezen. Dat laatstgenoemd percentage zoo laag was, hield verhand met het feit, dat 65 pet. der blinden eerst na het 20ste levensjaar het gezicht verloor.

Van hen, die sinds hun geboorte gebrekkig waren, maakten de geestelijk gebrekkigen het grootste deel uit, 39 pct. Van de aangeboren gebrekkigheid kwam bij vrouwen de geestelijke- iets minder de overige iets meer voor dan bij mannen. Bij laatstgenoemden traden de meeste gebreken aan den dag op den leeftijd van 20—30 jaar. Van de blinden was ongeveer 10 pct. blindgeboren. Van het sde levensjaar af steeg het cijfer van hen, die blind werden, geregeld, tot het tusschen het 20e en 30e levensjaar een bijzonder hoogtepunt bereikte. De doofheid had in verband met kinderziekten vooral op in het 7e tot het begin van het 16de levensjaar. Op lateren leeftijd bleek er voor mannen meer kans op doofheid te bestaan dan voor vrouwen.

Bij de lichamelijk zwaar gebrekkigen bestond de afwijking bij mannelijke personen in 8,1 pct., bij vrouwelijke in 21,4 pct. van alle gevallen van de geboorte af. Lichte gebrekkigheid was, wat de mannelijke gebrekkigen betrof, in 6,1 pct., wat de vrouwelijke