I. Het Instituut. In 1929 stelde Dr. Frets in de jaarvergadering van het Centraal-comité van genetische organisaties (het C.C.) voor de eerste maal de vraag of de tijd nog niet rijp was voor de oprichting van een staats-instituut voor erfelijkheidsonderzoek. Daarna werd een adres tot de Regeering ontworpen. Aanleiding daartoe was de schenking van een kleine som gelds voor biogenealogisch onderzoek aan Prof. J. F. van Bemmelen bij gelegenheid van zijn 70sten verjaardag en afscheid van de hoogeschool.

Prof. van Bemmelen had reeds geruimen tijd familieonderzoekingen verricht en was in het bezit geraakt van vele documenten, fotografiëen, geslachtslijsten, enz. Men hoopte op die wijze een archief te verkrijgen, dat voor het komende geslacht bewaard zou blijven. Sindsdien zet v. Bemmelen zijn wetenschappelijk werk in den Haag voort. In het begin van 1930 gaf men er de voorkeur aan, om de aanbieding van bovenbedoeld, tot den Minister van volksgezondheid gericht verzoekschrift, naar betere tijden te verschuiven en noodigden Prof. v. Bemmelen, Dr. Frets en Mej. Dr. van Herwerden eenige personen uit een comité te vormen, dat zich met de afwikkeling dezer aangelegenheid zou belasten. Nog in datzelfde jaar werd daaruit een commissie gevormd (de dames Prof. Tammes en Dr. v. Herwerden en de Heeren Dr. Frets, Dr. Hagedoorn en Dr. Sirks) die de geldelijke e.a. mogelijkheden zou onderzoeken om tot verwezenlijking dezer plannen te komen. Ofschoon aanvankelijk een meerderheid het woord eugenetica in den naam van het instituut opgenomen wenschte, werd het er tenslotte toch uit weg gelaten om iedere gedachte aan verbetering van het menschengeslacht langs genetischen weg te vermijden. De doeleinden die het instituut zou moeten nastreven waren: 1 vergaren en genetischkritisch bewerken der gegevens over normale en abnormale constituties van de volkeren in Nederland en zijne koloniën. 2. verbreiding van de wetenschappelijke eugenetische kennis, 3. eventueele voorlichting der Regeering op dit gebied.

De commissie wenschte aanvankelijk 3 afdeelingen: een algemeene onder leiding van een experimenteelen geneticus, aan wien tevens de inrichting van het geheel opgedragen zou worden; een anthropologische en genealogische (eventueel te scheiden) en een medisch-genetische. Als standplaats verkoos zij een universiteit. Het jaarlijksch benoodigde geld werd door haar op / 35.000 geschat.