„ihre Ausführungen in wissenschaftlichem Geiste gehalten sind. „Der sachlichen Diskussion soll Spielraum gewahrt werden.

„Wir werden uns bemühen, die Darlegungen des Archivs möglichst frei von speciellen Fachwendungen zu halten, ist doch „hier gegenseitige Verstandigung verschiedener Facher nötig, um „wissenschaftliche Fortschritte herbei zu führen”.

In 1905 stichtte Ploetz met Rüdin, Thurnwald en Nordenholz de Deutsche Gesellschaft für Rassenhygiene die na % jaar nog maar 31, en na 1 % jaar niet meer dan 40 leden telde.

Allengs echter won de eugenetische beweging in Duitsland veld, vooral door Ploetz’s betekenisvolle medewerkers zo in als buiten de grenzen van Duitsland. Daaronder bevonden zich: Agnes Bluhm, Ernst Rüdin, Ludwig Plate, Max v. Gruber, Emil Kraepelin, Hermann Lundborg, Jon Alfred Mjöen, Nordenholz, Thurnwald, Poch, Wlassak, Kuhn, Reichel, Schlaginhaufen, Christian, Fischer, Siemens, Baur, V. Behr-Pinnow, Scheidt, Weitz, Muckermann, v. Verschuer, Günther, Fetscher, Luxemburger, Lange, K. v. Müller, Lenz, e.a.

De Deutsche Gesellschaft für Rassenhygiene werd reeds 1 jaar na haar oprichting een internationale waardoor haar naam werd: Internationale Gesellschaft für Rassenhygiene en zij zich in Sprachgruppen en Ortsgruppen splitste. Nog in datzelfde jaar werden de afdelingen Berlijn (Rüdin) en München (v. Gruber) opgericht. Overeenkomstig de wensen van Ploetz streefde de vereniging naar direkte toepassing van eugenetische opvattingen. Zo werden de biologisch gewichtige, normale en ziekelijke, lichamelijke en geestelijke eigenschappen der leden geregistreerd, teneinde de bestudering van menselijke erfelijkheids- en variatie-verschijnselen te bevorderen en ook om andere doeleinden te kunnen nastreven. Leden moesten zijn zedelijk, intellectueel en lichamelijk hoogstaande mensen, die elkaar zouden steunen in „Erhaltung und Fortpflanzung und zwar ins„besondere durch Förderung einer normalen und rassenhygienisch „zweckmassigen Gestaltung des geschlechtlichen Lebens, der Gat„tenwahl und der Fortpflanzung, insbesondere auch durch Ver„pflichtung der Mitglieder, bei Untüchtigkeit zur Ehe von einer „Eheschliessung wahrend der Mitgliedschaft abzusehen; durch „Förderung der Pflege nicht nur der individuellen, sondern auch der „rassischen Tüchtigkeit des Nachwuchses”.