CYTOLOGIE EN ERFELIJKHEIDSLEER

Alle organismen, waarbij men erfelijkheidsverschijnselen kan bestudeeren zijn als individu ontstaan uit, óf (wat het meeste voorkomt) een zygote, (versmeltingsproduct van twee geslachtscellen) óf (slechts hier en daar in dieren- en plantenrijk voorkomend geval) uit een enkele, onbevruchte eicel. Maar in beide gevallen ontwikkelt zich uit één cel het geheele organisme met al zijn specifieke anatomische kenmerken en al zijn specifieke reacties op bepaalde uitwendige invloeden. In aanleg moeten al deze eigenschappen dus reeds in de zygote en derhalve ook in de geslachtscellen der ouders aanwezig zijn. Uit de reeds besproken resultaten van Mendel’s onderzoekingen blijkt, dat beide ouders evenveel invloed op de erfelijke samenstelling der nakomelingschap hebben; hieruit volgt direct, dat in beide soorten geslachtscellen de erfelijke eigenschappen gelijkelijk vertegenwoordigd zijn.

Wat nu de vorm aangaat waaronder deze eigenschappen in de geslachtscellen aanwezig zijn, neemt men, in verband met het bewezen bestaan van onafhankelijke erfelijke eigenschappen, aan, dat ieder dezer eigenschappen gerepresenteerd wordt door iets, wat men voorloopig gemakshalve als een zeer klein deeltje protoplasma kan beschouwen maar van welks ware natuur practisch nog niets bekend is. Die deeltjes noemt men genen, of, neutraler: factoren.

Ten aanzien van de plaats in de cel, waar wij ons deze factoren aanwezig moeten denken geeft ons de bovengenoemde gelijkwaardigheid van beide geslachtscellen een kostbare aanwijzing. De meest voor de hand liggende vraag is hier: liggen zij in de kern of in het celplasma der gameten? Uit deze beide deelen toch bestaat iedere dierlijke en nagenoeg elke plantaardige cel. Zooals reeds gezegd, is de duidelijkste aanwijzing, dat de kern drager is der erffactoren gelegen in de omstandigheid, dat beide gameten even goed in staat bleken tot het overbrengen van bepaalde erfelijke eigenschappen. Immers wat van de stuifmeelcel tenslotte doordringt in de eicel is