plichtplegingen, die de Groninger beschouwt als „kunsten” en als „aanstellerij” en die hij beantwoordt met de uitdrukking: „geen fibelekwinten”. Het zien van een Faalschen man, die voor ons staat, doet denken aan een Dorische zuil en aan de woorden van SchiUer: „Festgemauert in der Erde ” Het bovenvermelde koude uiterhjk mag ons echter over het innerlijke niet misleiden. Want na kennismaking blijken zij, hoe ongenaakbaar aanvankeüjk, een warm gemoedsleven te hebben en goedmoedig te zijn. Zij hebben een intens gevoel voor recht. Zij hebben een diep godsdienstig leven (hetgeen uiteraard niets zegt over den inhoud en motiveering ervan, dit is een belangrijk punt); men denke aan de bakermat van dit ras (Westfalen). Dat is wel de reden, dat Wegner op eenzelfde gramophoonplaat een gevoelvol Maria-lied met een duidelijken climax geeft, naast het voorafgaande sombere lied: „Es waren zwei Königskinder” als kenmerkend voor het Nordische ras. Clauss typeert den Falicus en naar ik meen, op gelukkige wijze, als „Verharrungsmensch” of volhardingsmensch. Zijn trouw en vertrouwen hebben bijna geen grenzen.

Wij komen nu aan het derde blonde ras, het Oost-haÜische. Het wordt door Clauss niet genoemd, een zwak punt; want het maakt b.v. een aanmerkelijk deel van het Duitsche volk uit. Deze menschen hebben in zeker opzicht iets kinderlijks naar lichaam en geest. Zij zijn besluiteloos, „quieta non movere” zou hun leuze kunnen zijn. Zij schommelen in hun gemoed licht tusschen uitersten, van woede tot zachtheid, zijn eigenzinnig en, als het hun in stoffehjk opzicht goed gaat, verkwistend.

Zij zijn behulpzaam en gastvrij. Met het Nordische ras komen zij overeen, in zooverre zij ook tot het sombere geneigd zijn en zich licht ongelukkig voelen. Hun liederen zijn eentonig als hun landschap en bij voorkeur in mineur gesteld. Vandaar dat Wegner ter typeering op de boven bedoelde plaat een oud somber spinsterslied geeft. Zij hebben neiging tot avonturen; men denke aan Gösta Berling van Selma Lagerlöf. Door Günther worden zij „collectivistisch” genoemd; maar ik vraag mij af, of hij zich daarbij niet door indrukken van het oogenblik laat misleiden. Zij zijn geneigd tot fatalisme en hebben vaak groote menschenkennis. Zij zijn langs den weg der intuïtie in de romans van Dostojewsky geschetst, waarin bijzonder ook het pessimistische van dit ras naar voren komt.