land, dat toch zeker wel tot de cultuurlanden gerekend mag worden, neemt, wat de vruchtbaarheid betreft, een uitzonderingspositie in.

Een verdere beschouwing van de tabel doet ons zien, dat behalve Nederland, Hongarije, Italië, Polen en Bulgarije, alle landen na 1930 een onvoldoend vruchtbaarheidscijfer hebben. Bij Zweden, Duitschland, Frankrijk en waarschijnlijk ook bij Oostenrijk, was het reeds vroeger beneden het kritische punt gedaald.

Wij laten hier de vruchtbaarheidscijfers volgen van eenige landen in de andere werelddeelen.

Tabel BI

De beste methode om de vruchtbaarheid van een volk te beoordeelen, is wel die van Böckh-Kuszynski. Hierbij gaat men uit van de gedachte, dat het voldoende is voor de instandhouding van een volk, als maar de groep vrouwen van 15—44 jaar op peil gehouden wordt. Daartoe is het noodig, dat deze groep behalve een aantal jongens, zooveel meisjes ter wereld brengt, dat zij daardoor volledig wordt vervangen. Men berekent met behulp van de vruchtbaarheidscijfers van alle leeftijden van 15—44 jaar, hoeveel meisjes er geboren zullen worden uit 1000 vrouwen (aannemend, dat die cijfers constant blijven) en voorts met de sterftequotienten, hoeveel van die meisjes in leven zullen blijven. De uitkomst deelt men door 1000 en verkrijgt dan den z.g. netto-reproductiecoëfficiënt. Had men gevonden, dat er 1000 meisjes over zullen blijven om 1000 vrouwen te vervangen, dan is dat dus juist voldoende om de bevolking op peil te houden en de coëfficiënt is dan = 1. Een coëfficiënt grooter dan 1 wijst dus op een meer dan voldoende vruchtbaarheid, terwijl een coëfficiënt kleiner dan 1 een onvoldoende vruchtbaarheid aangeeft.

In Tabel C zijn de landen gerangschikt naar hun meest recente opgaven van 1931—32 en later.

Landen Periode a. b. Landen Periode a. b. Z. Afr. Unie. . 1920-22 126.6 82.9 V. St. V. Am. . 1929-31 77.8 78.1 1925-27 113.4 80.7 Australië. . . 1920-22 107.8 79.0 Japan . . . . 1921-25 164.3 108.6 1932-34 71.7 75.1 1926-30 159.4 101.8 N. Zeeland . . 1921-22 99.8 76.6

Wij kunnen thans eenige merkwaardige verschuivingen in de volgorde constateeren, zooals bij Tsjechoslowakije, dat in de Tabellen A en B vrij wat hooger stond dan Frankrijk, en hier beneden het peil van laatstgenoemd land is afgezakt. Duitschland heeft zijn positie verbeterd en staat thans gelijk met Denemarken op 0.90. Het heeft zijn peil echter, ondanks de werking der huwelijkswetten, nog niet tot het kritische punt kunnen opvoeren; de vruchtbaarheid is nog te klein om de bevolking in evenwicht te houden.