menten zijn, die de menschheid tot rassenwaan en rassenhaat brengen.

Dit werk geeft, zonder te diep op de verschillende opvattingen in te gaan, een goed overzicht van de voornaamste, wetenschappelijk vaststaande feiten der anthropologie. Het was daarom een goede gedachte van dr. Paul JuLiEN en F. Julien, dit boek voor een Nederlandsch publiek te bewerken. Hopen we slechts, dat dit werk er toe zal bijdragen, eventueele vooroordeelen, die bij het groote pupbliek bestaan, en die gegrond zijn op met politieke oogmerken vervalschte theorieën, uit den weg te ruimen, en er een beter begrip voor de tot nu toe bekende feiten en resultaten van de anthropologie, voor in de plaats te stellen. J. Z. Baruch.

Lange-Cossack, H., 1939. Spatschicksale atrophischer Sauglinge (Leipzig, Georg Thieme. Prijs: gecart. 5.50 R.M.). De onderzoekingen over de samenhang van zwakzinnigheid met stoornissen, die in de jeugd het cerebrum zouden kunnen beschadigen, gaan meestal van de zwakzinnige probanden uit. Lange-Cossack heeft een onderzoek gewijd aan de ongetwijfeld belangwekkende omgekeerde vraagstelling, n.l. wat er van zuigelingen terecht komt, die lange tijd zéker atrophisch zijn geweest. Daartoe werd een vrij groot materiaal van kinderen onderzocht, die in de jaren 1924 en 1925 als zware atrophieën in twee ziekenhuizen in Breslau hebben gelegen. 88 kinderen werden als probanden gebruikt en hun families werden meer of minder uitvoerig onderzocht, evenals zij zelf. Het aantal zwakzinnige kinderen is ten opzichte van de norm te hoog (19.3%); het aantal minder begaafde kinderen eveneens (36.4%); slechts 44.3% is normaal of meer dan normaal begaafd. De belasting met zwakzinnigheid was in de families als geheel te hoog, in veel meer dan de helft der families echter volkomen afwezig. Meer dan de helft de probanden met schoolplichtige broers en zusters zijn het minste begaafd van alle kinderen van hun familie (27 gevallen). Uit de gegevens, waarvan wij hier slechts enkeß van de belangrijkste noemen, maakt Lange-Cossack op, dat de atrophie bij de zuigeling zeker een ongunstige invloed heeft, hoewel niet in alle gevallen. De verhouding is echter geen eenvoudige, daar het optreden van atrophie bij de kinderen soms een gevolg is van gebrek aan kennis en intellect bij de ouders en soms van aangeboren zwakte der kinderen, die ten dele weer erfelijk bepaald is, enzovoort. Deze en meer dergehjke problemen worden kort besproken.

De gevolgtrekkingen uit het onderzoek zijn voorzichtig, de conclusies niet overijld, de algemene beschouwingen over de verhoudingen niet eenzijdig en duidelijk. Het onderzoek der families had uitvoeriger kunnen zijn Alles samengenomen een goede bijdrage tot het onderwerpelijke probleem. G. W. Kastein.