kenschap gepleegde feiten heeft opgeloopen, of dat de veroordeelde het geld van een of ander familielid of goeden vriend leent, en het nooit of nooit geheel terug geeft?

Op deze wijze beschouwd en is dat niet overeenkomstig de werkelijkheid ? kan de geldboete een zeer onvolmaakte straf zijn.

De korte gevangenisstraf wordt dan toch in ieder geva ondergaan door den persoon die het feit gepleegd heeft. En dan wil ik voor deze bespreking alleen denken aan een gevangenisstraf van 2 dagen (water en brood) of van 8 a 10 dagen en hoogstens van een maand, n.l. zoo kort, dat de persoon, die deze kuur ondergaat, ze nog enkel beroerd en onaangenaam vindt en niet aan den toestand went, dat de werkgever hun in ernst om die korte absentie niet kan ontslaan ; want als zijn arbeider zoo'n korten tijd ziek is, neemt hij ook niet dadelijk een ander, tenzij hij reeds lang een reden gezocht heeft, om den ongeschikten werknemer kwijt te raken. En dan maak ik mij los gelijk wij ons allen los moeten maken van het volksvooroordeel, dat iemand zijn geheele leven met den nek zal worden aangekeken, hij voor eeuwig geschandvlekt zal zijn, en zijn carrière gebroken zal zijn, wanneer hij „gezeten” heeft. Een volksvooroordeel, dat zoover mijne opvatting strekt, niet in die mate bestaat en in hoofdzaak als bestaande wordt voorgebracht in pleidooien van advocaten, en daaronder ook van zeer jeugdige, die van het leven en het volk eigenlijk nog niets weten.

Ik acht die korte vrijheidstraf dan ook nog niet zoo verwerpelijk en ga zelfs nog verder; Ik ben n.l. dikwijls nog eerder geneigd met een voorstel tot voorwaardelijke veroordeeling mee te gaan, wanneer de beklaagde door een tijdlang preventieve hechtenis heeft ondervonden wat vrijheidsberooving is, en ik acht niet geheel onmogelijk, dat ik de voorwaardelijke veroordeeling bij bestraffing voor de eerste maal zou willen combineeren met het ondergaan van een zeer korte of korte vrijheidstraf. Mij zou dit niet onpraktisch toeschijnen, maar men zal daartoe wel nimmer overgaan, want volgens tegenwoordig geldende opvattingen is dat geen systeem.

Arnhem, 9 April 1922.

A. A. CNOPIUS.

Wij zijn den strijdvaardigen inzender zeer dankbaar voor zijn bijdrage. In de eerste plaats om die meeningsuiting zelve want alleen door uitwisseling van gedachten zullen wij ten slotte in onze rechtspraak kunnen komen tot een zoo groot mogelijke eenheid van opvattingen, tot een zoo juist mogelijke practijk. En in de tweede plaats om de gelegenheid, die hij door zijn opmerkingen biedt, tot het mededeelen van nog