eenige argumenten voor het door ons aanbevolen systeem. Ik zou Mr. Cnopius op twee punten willen antwoorden.

In de eerste plaats dit. Hij keert den bewijslast om. Hij doet alsof de korte vrijheidstraf eigenlijk van nature gegeven is en alsof ik, tegen de natuur zelve revolutie makend, zou moeten bewijzen, dat de boete betere resultaten geeft bij de bestrijding der misdadigheid. Dat schijnt mij een zeer onjuiste eisch. De beide strafmiddelen staan gelijkelijk in de wet. Het eene, de korte vrijheidstraf, is een strafmiddel van vernederenden aard, dat den wetsovertreder aantast aan den lijve, in zijn persoonlijke vrijheid, een strafmiddel waarvan de gevolgen voor het persoonlijk en maatschappelijk leven van den veroordeelde menigmaal ernstig zijn en dikwijls door den rechter niet in de verste verte te voorzien, en een strafmiddel dat buitendien kostbaar is voor den Staat. Het andere is ook pijnlijk, maar niet vernederend, de gevolgen ervan zijn over het algemeen goed te voorzien, ze zijn veel minder ingrijpend en de Staat heeft er niets voor uit te geven maar krijgt er iets van. Mr. Cnopius zal moeten bewijzen, dat zijn korte vrijheidstraffen, ondanks de zéér groote bezwaren aan die strafsoort verbonden, zóó groote voordeelen biedt bij de bestrijding der misdadigheid, dat de nadeelen op den koop toe mogen genomen worden. Nu zou ik moeten zeggen, dat ik zijn statistiek met graagte tegemoet zie, maar dat doe ik niet, want ik hoop dat hij mij zijn statistiek sparen zal zooals ik hem de mijne spaar. Ik mag hier wel mededeelen, zonder het te motiveeren, dat ik geloof, dat op dit punt de statistiek niet in staat is de beslissing te brengen. Wil Mr. Cnopius toch cijfers, dan verwijs ik hem naar het artikel van den Heer Schotsman in dit nummer, die mededeelingen doet omtrent den statistischen aanval van den grooten Duitscher von Liszt op de korte vrijheidstraf.

Het tweede punt betreft de onvolmaaktheid der geldboete als strafmiddel. Daarvan kan iets worden toegegeven, mits van de andere zijde worde erkend dat overeenkomstige en ergere bezwaren zich voordoen bij de korte vrijheidstraf. Mijn voornaamste verweer is echter dit: dat natuurlijk de toepassing der geldboete op den duur zal moeten worden volmaakt. Daarvoor, evenals voor de vrijheidstraf, zal noodig zijn, dat de Rechter door bevoegden worde voorgelicht; omtrent omstandigheden en betaalkracht van den beklaagde. En de invordering zal niet, als totnutoe, kunnen worden overgelaten aan het toeval van meerdere of mindere activiteit, van de goede of kwade gezindheid van den executeerenden Ambtenaar. Door systematische invoering van betaling in termijnen, door medewerking van de Reclasseering, die kan