doen, allerlei verkeerds en ongerechtigs zeggen van de verpleegden. Dan zijn ze driftig en onverdraagzaam, dan hebben ze geen kameraden en geen liefhebberijen, dan wrokken ze en dan tergen ze en dan zijn ze plaagziek, en dan is er geen huis met hen te houden, ook in de gestichten niet. Cet age est sans pitié, en dit lijkt dan alles wel een beetje op moral insanity, maar dan zijn het toch dood gewone puberteitstoestanden, die in een verkeerd milieu tot verkeerde uiting gekomen zijn. Om te besluiten tot moral insanity zal, indien overigens mogelijk, in ieder geval gewacht moeten worden tot de puberteitsjaren voorbij zijn. Doch onderwijl zullen de gestichten zoo doelmatig mogelijk gebouwd en ingericht moeten zijn, zelfs de plaats, waar ze gebouwd worden, is niet onverschillig, en geen weekelijke, doch een stevige, weldoende, een ferme, degelijke warmte zal over de verpleegden moeten uitgaan.

Der Ton sei nicht gestimmt auf Befehlen und Gehorchen und es werde nicht zu viel gebetet und auch nicht zu viel gestraft. O, de aanleg als zoodanig wordt door mij niet ontkend en zelfs de erfelijkheid niet, en er is dan ook niemand die beweert, dat onze verpleegden in verstandelijk en zedelijk opzicht behooren zouden tot de flne fleur . . . Als we hunne verstandelijke ontwikkeling naar de schoolkennis beoordeelen valt het lang niet mee, doch met de algemeene kennis is het in doorsnee beter gesteld, en wat de zedelijke ontwikkeling betreft, blijkt geregeld, dat er naast enkele verkeerde neigingen ook heel veel goede beginselen in hen aanwezig zijn . . . Maar overigens, neen de aanleg als zoodanig wordt door mij niet ontkend. Doch een natuurlijken omgang, overeenkomstig leeftijd, en een ongedwongen verhouding tusschen opvoeder en opvoedeling, hartelijk en behulpzaam, niet een verhouding van hoog tot laag, noch van geleerde tot ongeleerde, zelfs niet van zedemeester tot zondaar, doch eene verhouding van mensch tot mensch, van doodgewone stervelingen onder elkander, die verhouding ten slotte, die kan in het bijzonder tijdens de jaren van 12 tot 20 allerlei „defekten” in den natuurlijken aanleg voorkomen. Want laat dan de aanleg niet groot zijn van deze verpleegden, zoolang ze zich nog bevinden in de puberteitsjaren, hangt het van ’t milieu af, of er goed dan wel verkeerd wordt gedaan met dezen aanleg, en dat moet nooit door een opvoeder worden vergeten, ’t Is het milieu, waarop het om paedagogische redenen in de puberteitsjaren aankomt.

Doetincbem, Januari 1922.

J. KLOOTSEMA.