vrouwelijke, dat altijd den zachtsten snaar in hun ziel heeft geroerd.

De eigenlijke reclasseering is in mijn oog althans niet het werk zoeken en het terugbrengen in de maatschappij. Dat is er slechts het kleinste deel van. De eigenlijke reclasseering wordt gedaan in de gevangenis zelf. Door de beste krachten in den gevallene wakker te roepen, door hem als denkend mensch te behandelen en niet ais nommer, door zijn gevoel van eigenwaarde op te wekken, door hem aan zich zelf te ontdekken, reclasseert men hem, m. a. w. brengt men hem terug tot zijn eigen mensch-klasse en heft hem op uit den dierlijken toestand, waarin hij, vaak buiten zijn schuld en veelal onder ongunstige omstandigheden, gevallen was.

En dit reclasseeringswerk in de gevangenis, wie is er beter voor geschikt dan de vrouw, wier aangeboren moedergevoel haar geduldig doet zijn met al wat zwak is, wier intuïtie haar leidt, waar scherp verstand soms te kort schiet, wier fijner gevoel de kwetsbare plekken ontdekt in het vaak slapende hart van den misdadiger en wier persoonlijkheid hem vertrouwen ontlokt, omdat hij voelt, dat zij niet komt, om te verachten of te veroordeelen, maar uitsluitend pm te helpen. Met wie zal hij gemakkelijker spreken over zijn huiselijk leven, zijn vrouw en kinderen! Wie kan beter dan de vrouw als bemiddelaarster optreden tusschcn hem en zijn gezin ?

Zeker, er zijn bezwaren verbonden aan het toelaten van vrouwen in de mannengevangenis. Het grootste bezwaar liQt in het sexeverschil en de anQst, dat hierdoor veel kwaad zal geschieden, is groot . . . bij de mannelijke reclasseerders! Van vrouwelijke zijde heb ik hier nooit iets van bemerkt. Het spreekt toch zoo vanzelf, dat voor dit werk niet aangewezen zullen en mogen worden jonge, mondaine, wufte persoontjes, maar ernstige, flinke en rustige vrouwen, nog afgezien van het feit, dat het eerste artikel zich gelukkig nooit zou laten vinden voor zulk een ernstig, droevig en moeilijk werk. Een moederlijke vrouw met veel levenservaring is natuurlijk de eenige vrouw, die hiervoor in aanmerking mag komen. En al zou er bij de vele mannen, die zij bezoekt eens een individu zijn, die zich minder oirbare gezegden over haar verloofde, wat dan nog ? De vrouw wordt er niet minder om M het individu zou niet meer door haar bezocht worden.

Zou men dan om één zoo’n voorval het goede werk, zij bij de anderen kan verrichten, moeten laten vervallen ? Doen de mannen nooit onaangename ervaringen op bij hun bezoeken en zegt men dan ook, dat mannenbezoeken geweerd moeten worden? Vraagt men daar zoo angstvallig, of hij wel