ling hebben, vraag ik mij af, of het niet gewenscht zou zijn dit art. 150 a ook voor den Kinderrechter toepasselijk te verklaren, waardoor immers de Kinderrechter het zelf in zijn macht zou krijgen het onderzoek al of niet uit te stellen, terwijl ook het bevel tot medebrenging daardoor facultatief zou worden.

Mij dunkt, er zou dan gehandeld zijn in het belang van den strafrechtelijk minderjarige, die thans uit zijn werk gehaald en door zijn patroon vaak met schele oogen aangezien, dikwijls daardoor erger gestraft wordt dan door de geringe boete, die hem zal worden opgelegd.

Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat het beter was, dat dergelijke minder belangrijke zaken niet werden aangebracht, doch ten Ie heeft men als Kinderrechter dat in elk geval niet in zijn hand daargelaten of een algeheele straffeloosheid in die gevallen wenschelijk is maar bovendien is het begrip „belangrijk” of „onbelangrijk” zeer rekbaar en zal juist, wanneer de jongen of het meisje ver af woont en vast werk heeft, een Kinderrechter wel degelijk hebben na te gaan, of het ten laste gelegde van dien aard is, dat niettegenstaande deze omstandigheden een schorsing met voorgeleiding wenschelijk is. Mij dunkt, een Kinderrechter moet daartoe het recht hebben en moet niet door de wet gedwongen worden maatregelen toe te passen, die hij zelf in bepaalde gevallen ongewenscht acht.

Een ander bezwaar, dat bij het nieuwe instituut ook meer op den voorgrond treedt, acht ik het feit, dat men bij een delict tegen een persoon onder de 16 jaar, waarbij andere getuigen ontbreken, steeds een bekentenis (d.w.z. een bekentenis voor den Rechter) moet hebben, wil men het wettig bewijs van het feit kunnen construeeren.

Ik had het volgende geval: een fabrieksarbeider van 17 jaar, had in zijn werk een collega van 15 jaar wat al te hardhandig onderhanden genomen, hetgeen hij onmiddellijk ruiterlijk bekende; zoo kwamen herhaaldelijk voor delicten van jongens, die onderling zich schuldig gemaakt hadden aan het zede-delict van art. 247 W. v. S. en ook eerlijk opbiechtten.

Eerst wordt dan een dergelijke zaak door de politie in extenso behandeld: de kinderen bekennen en het dossier verhuist naar den Officier van Justitie. Daarna volgt de dagvaarding voor den Rechter-Commissaris (den Kinderrechter) immers de bekentenis voor de politie is in dit geval niet te gebruiken en ook dan zullen de kinderen opnieuw onder handen worden genomen: het delict wordt met hen