Meermalen het blijkt ook weer uit het request van Pro Juventute voelen vereenigingen voor de aan hen toevertrouwde voogdij, c. q. regeeringskinderen, de behoefte aan tijdelijke, zeer krachtige en strenge staatshulp. Overname van de zorg door het Rijksopvoedingsgesticht verlangen zij niet. Zij willen slechts, zooals Pro Juv. Rotterdam schrijft: „een betrekkelijk korten, doch uiterst strengen maatregel, ten einde na toepassing daarvan zoo mogelijk de gezinsverpleging te hervatten.”

Daarvoor hebben zij noodig de strenge en gezagvolle tucht der tuchtschool en kan het op zoo geheel andere basis gegrondveste systeem (immers op langdurig verblijf ingestelde) van het opvoedingsgesticht niet baten. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de verkieslijkheid der tuchtschool in dergelijke gevallen boven het opvoedingsgesticht zie men een artikel van mijn hand in het Aprilnummer 1924 van het Tijdschrift voor Strafrecht.

Voor de wet van 5 Juli 1921 S. 834 kon althans voor de voogdijkinderen wel een analoge maatregel worden toegepast. Immers, toen kon de voogd, ook de gestichtenvoogdij, op grond van „gewigtige redenen van misnoegen” toepassing der correction paternelle, eigenlijk tutelle, vragen. In dat opzicht bracht de wet van 5 Juli 1921 door het doen vervallen der correction toch eigenlijk een verarming aan middelen, die de voogdij-uitoefenende vereenigingen ten dienste staan.

Het door den Kinderrechter Rotterdam aangewezen middel van art. 16 juncto art. 4 der wet van 16 Februari 1901 8.64 is niet volledig en is niet het middel, dat blijkens mijn ervaring en (die van P. J. R’dam) als het meest gewenschte wordt gezien (Zie het aangehaalde jaarverslag).

Overweging zal derhalve verdienen óf wederinvoering der correction paternelle en tutelle, wat ook mijns inziens om verschillende andere redenen gewenscht is, gelijk nader bepleit in het aangehaalde artikel in het Tijdschrift voor Strafrecht óf (en) aanvulling van art. 4 der Wet van 12 Febr. 1901 in den aangegeven zin.

De 3e overweging der beschikking van den R damschen Kinderrechter geeft mij tenslotte aanleiding tot het volgende:

Principieel is het daarin vermelde volkomen juist. Toch werden door dien Rotterdamschen Kinderrechter ook bereids eenige beslissingen genomen, waarbij weesjongens, verblijvende reeds gedurende jaren in een weeshuis te Rotterdam en daar hun opvoeding genietende, onder toezicht werden gesteld met benoeming van den Directeur van dat weeshuis tot gezinsvoogd. Het geval is niet geheel hetzelfde als dat.