N. W. VAN DOESBURGH C.-I.

„C’est un fort beau jeu Quand on fait, et parie peu”. (Uit Cats).

In de jongste algemeene vergadering werd den heer van Doesburgh het eerelidmaatschap van de Vereeniging aangeboden, ter erkenning van zijne groote verdiensten tegenover de Vereeniging.

Het is voor mij een aangename, maar ook een moeilijke taak om naast de beeltenis van onzen gehuldigden oud-Secretaris het bijwoord te schrijven, dat ter gelegenheid van deze benoeming, past en mag worden verwacht.

•Moeilijk is die taak in de eerste plaats, omdat ik niet als van Doesburgh en zoovele anderen den groei van de Vereeniging heb meegeleefd en ik dus niet door directe waarneming en medeondervinding heb kunnen zien hóe de wisselwerking tusschen ons nieuw eerelid en de Vereeniging heeft geleid tot het feit, dat de Vereeniging een deel van haren bloei aan hem dankt en tot het andere feit, dat van Doesburgh in de Vereeniging de geziene figuur werd, die hij is.

Moeilijk is mijn taak ook, omdat het meestal lastig onder woorden te brengen blijkt, waarmede een allerwege als ruimschoots verdiend beschouwde hulde nu eigenlijk wel werd verdiend; want niet altijd en niet allereerst zijn het t)epaalde resultaten, die iemand gewaardeerd doen zijn. Het is dikwijls de persoonlijkheid, het zijn vaak iemands karaktertrekken, die méér dan zijn daden hem populair maken.

De korte spanne tijds, gedurende welke ik met van Doesburgh en andere voormannen van onze Vereeniging in aanraking ben, is evenwel reeds voldoende lang om te hebben kunnen ervaren, dat daargelaten dan de lijn van geleidelijkheid, waarlangs het zóó en niet anders moest worden de verdiensten van van Doesburgh onbetwist worden erkend en dat hij in de Vereeniging een populaire figuur is.

Hoe, zoo vroeg ik mij zelf af, is van Doesburgti, die als Ingenieur bij de Burgerlijke Openbare Werken in Indië in functie is geweest, er toch wel toe gekomen in het gasvak te gaan ? Hoe is wel het begin van de gasvak-carrière geweest, waarvan wij in dezen tijd het hoogtepunt mee aanzien?

Wie die h>eter daarover iets zou kunnen vertellen dan van Doesburgh zelf en zoo ben ik hem gaan interviewen.

Ons eerelid vertelde mij toen, dat hij in 1881 als Ingenieur B. O. W. naar Indië was gegaan, doch reeds in 1886 weder terugkeerde om gezondheidsredenen. Hij was na dien terugkeer gedurende korten tijd werkzaam bij de Delftsche Gist- en Spiritusfabriek en onderhandelde intusschen over aankoop van de in particulier bezit zijnde gasfabriek te Maassluis.

Die onderhandelingen leidden niet tot gevolg, doch zij brachten toch het keerpunt voor van Doesburgh. In verband met het plan tot aankoop van die gasfabriek had hij zich namelijk tot zijn neef Dr. van Doesburgh, den Directeur van het Rotterdamsche gasbedrijf om voorlichting gewend en van dezen den raad gekregen om als volontair op een gasfabriek het bedrijf te gaan leeren.

Doende naar dien raad kwam van Doesburgh met ingang van 1 April 1888 op de gasfabriek te Dordrecht, die destijds onder de leiding van Fran9ois stond. Den Isten Januari 1890 aanvaardde van Doesburgh de betrekking van Directeur te Assen, van welk feit wij in „Het Gas” melding vinden gemaakt, onder toevoeging dat de gemeenteraad het voorgestelde salaris ad f 1200, [- f 50,— voor vuur en licht bij de benoeming terugbracht tot de kapitale som van f 1000,— ’sjaars.

Reeds den Isten November 1891 ging van Doesburgh dan ook over naar den Haag, waar hij onder Directeur Kros de functie van Adjunctdirecteur aanvaardde. Deze betrekking in Den