Eenige beschouwingen over gasverlies,

door G. J. Som er.

Aan een onzer gemeenteraden werd dezer dagen ter goedkeuring aangeboden: „het verslag van den toestand en de werking der gemeentelijke gasfabriek”, over het afgeloopen dienstjaar.

Door een der raadsleden werd daarbij o. m. een aanmerking gemaakt, over het naar zijne meening te hooge cijfer voor gasverlies.

De directeur der gasfabriek ter vergadering aanwezig, teneinde zoo noodig een en ander toe te lichten, heeft naar ik in het raadsverslag las, getracht een bevredigend antwoord te geven op de gestelde vraag nopens het gasverlies.

Of hem dat gelukt is? Ik weet het niet, maar betwijfel het.

Het gasbedrijf in ’t algemeen, maar de productie en verliescijfers in ’t bijzonder, blijken veelal buiten de beoordeelingsbevoegdheden van den raad te liggen.

En dat is geen wonder, op een zoo speciaal terrein.

Bij de aanvaarding van zijn ambt als privaatdocent aan de Technische Hoogeschool te Delft, sprak de heer G. A. Brender a Brandis als zijne meening uit: „dat de gasindustrie behoort te worden gerangschikt bij de scheikundige technologie, daar zij in haar eigenlijk wezen beslist een chemisch bedrijf is.”

Deze meening onderschrijvende, kunnen we ons bijna niet voorstellen, hoe absoluut onbevoegden van hun „hooge plaats”, zoo dikwijls zonder eenigen grond, critiek willen oefenen, op de bedrijfsresultaten der gasfabrieken.

Dat in het onderhavige geval gesproken mag worden van ongegrondheid der critiek, moge u duidelijk zijn, wanneer ik verder mededeel, dat het aangevochten cijfer voor gasverlies bedroeg + 3,5% en dat de bedenkingen daartegen van zoo ernstigen aard waren, dat de goedkeuring van het verslag tot een volgende vergadering de bovenbedoelde moest worden aangehouden, opdat de directeur kon worden gehoord.

Ik hoop zeer voor onzen daarbij betrokken collega, dat hij geslaagd is in zijn pogen, om het critisch aangelegde raadslid te overtuigen van diens ongelijk, hoewel ik vrees dat dit niet geheel gelukt is.

Eigen ervaring, naast wat ik wel eens hoorde

van verscheidene collega’s geven mij grond voor die vrees.

Bij het uitspreken van het woord „gasverlies”, denkt „men” aanstonds aan ontsnappen van gas door lekken, aan een oorzaak alzoo, welke zoo niet geheel, dan toch grootendeels is weg te nemen. En wat is eenvoudiger, dan bij blijvend verlies den directeur in gebreke te stellen?

Wanneer ik nu eenige factoren wil bespreken, welke samen het gasverlies vormen, dan maak ik me geen oogenblik een illusie, dat deze mijne inzichten onder oogen zullen komen, van op dit punt onbevredigde raadsleden, nog minder dat ik hen eventueel een juister inzicht daaromtrent zou bijbrengen, maar dan doe ik dat meer, omdat de lezing van het beschreven „gasverliesdebat” mij een vraag in herinnering bracht, welke reeds eenige jaren geleden in „Het Gas” gesteld werd, n.l. „of er eenig verband bestond tusschen gasproductie en gasverlies.”

Ik weet niet wie die vraag destijds gesteld heeft, noch ook wat precies de bedoeling van den steller der vraag was, maar voor zoover ik mij herinner, is daarop nimmer in „Het Gas” een antwoord gegeven, terwijl toch mede in ’t licht van mijn uitgangspunt gezien de vraag bespreking wel verdiende.

Zooals de vraag daar staat: „bestaat er verband tusschen gasproductie en gasverlies” ben ik geneigd deze ontkennend te beantwoorden. Ik zie geenerlei verband.

Wel echter zie ik verband tusschen de metingen van het gas bij productie en bij aflevering aan particulieren.

In mijn practijk heb ik er altijd een groot voordeel in gezien, bij vrij hooge temperatuur de kolen te destilleeren. Met een heete oven maakt men gas, met een koude oven blijft het sukkelen, in meerdere opzichten.

Bij het destilleeren onder hooge temperatuur ondervond ik echter wel eens last met de koeling van het gas.

De opstelling van de condensors in de machinekamer, op een vrij warme plaats, was oorzaak van soms onvoldoende koeling. Eén gevolg hiervan en dat heb ik voor mijn betoog noodig was dikwijls het meten van het gepro-