Wie meent dat waar is, dat op den langen duur voor verlichting de electriciteit de voorkeur zal gaan verkrijgen, moet reeds nu de bakens gaan verzetten en het verbruik van gas als warmtebron bevorderen.

Wie meent, dat ook voor verlichting gas nog in zeer langen tijd, indien ooit, niet heeft afgedaan, zal een actie moeten steunen, die misleidende voorlichting van het publiek beoogt te ontzenuwen.

Brandstofverbruik van gas- en electriciteitsbedrijven,

door M. F. H. J. H. Erens.

(Overgenomen uit De Ingenieur no. 3 van 20 Januari 1917.)

Bij ministerieele circulaire van 24 November 1916 werden de burgemeesters gewezen op den geringen aanvoer van kolen en werd aangedrongen op maatregelen „ter verkrijging van de volstrekt noodzakelijke besparing van brandstoften”. De gemeenten hebben met zekere graagte aan dezen wenk gevolg gegeven hebben allerlei ingrijpende maatregelen ingevoerd, niet alleen om te voldoen aan den wensch van den Minister, doch ook omdat men begreep, dat op die manier ons vaderland onafhankelijker van het buitenland werd gemaakt.

In dezen tijd van kolenschaarschte is het van belang na te gaan, welke de relatieve waarde is der bezuiniging op gas- en electriciteitsverbruik.

De openbare electrische centralen van Nederland produceeren tegenwoordig omstreeks 200 millioen kilowatturen per jaar en verbruiken daarvoor rond 250.000 ton kolen. Deze hoeveelheid kan geheel betrokken worden uit onze Limburgsche mijnen. Volgens het Verslag van het Mijnwezen bedroeg de geheele productie van onze mijnen in 1915 2V4 millioen ton, en mag aangenomen worden dat deze nu is gestegen tot 2,5 millioen ton per jaar. Het verbruik der electrische centralen bedraagt dus rond 10 pCt. van de productie onzer Nederlandsche mijnen. Wanneer het electriciteitsverbruik wordt teruggebracht op, zegge 70 pCt., dan komen 3 pCt. der totale productie onzer mijnen beschikbaar voor andere doeleinden. Het moet echter betwijfeld worden of een reductie van het electriciteitsverbruik op 70 pCt. van de vroegere hoeveelheid mogelijk is, omdat een groot gedeelte van den stroom wordt gebruikt voor tractie en beweegkracht, waarop niet, althans niet noemenswaard, bezuinigd kan worden. Van staathuishoudkundig oogpunt zou het verwerpelijk zijn de zuinigheid op beweegkracht te willen dwingen, omdat het gevaar bestaat dat de fabricage

van producten, waaraan, vooral in dezen tijd, groote behoefte bestaat, zou worden beperkt. Om deze reden hebben de meeste steden den stroomprijs voor beweegkracht niet verhoogd. Daar het krachtverbruik grooter is dan het lichtverbruik, zal de mogelijke bezuiniging minder dan IV2 pCt. van de Nederlandsche kolenproductie uitmaken. Deze bezuiniging blijft practisch zonder invloed op den aanvoer van kolen uit het buitenland.

Bij de gasfabrieken is het geheel anders.

Het steenkolenverbruik der gasfabrieken is niet alleen vele malen grooter dan dat van de electrische centralen, doch nagenoeg het geheele verbruik der gasfabrieken moet uit het buitenland worden aangevoerd. Wanneer hierop bezuinigd kan worden, dan komt dit het beoogde doel onmiddellijk ten goede.

Daarbij komt, dat het grootste gedeelte van het gasverbruik dient voor verlichting, waarop bezuinigd kan worden. Een besparing van 30 pet. op de gasverlichting zal om de gegeven drie redenen van veel grooteren invloed zijn dan een gelijke procentueele bezuiniging op de electrische verlichting.

Er is echter meer, waarop het, in verband met het beoogde doel, wenschelijk is de aandacht te vestigen. Waar het doel is brandstofbesparing, dient men zich af te vragen in welke verhouding de gas- en electriciteits-fabrieken brandstof aan de gemeenschap onttrekken.

De gasfabrieken destilleeren een zekere hoeveelheid steenkolen, waarvan de calorische waarde bekend is en geven aan de gemeenschap terug een zekere hoeveelheid cokes en cokesgruis, waarvan de calorische waarde eveneens bekend is. Het verschil van beide calorische waarden, omgerekend in een gelijkwaardige hoeveelheid steenkolen, stelt voor het steenkoolverbruik der gasfabrieken. Bij deze berekening kan men