deze brandstoffen om welbekende redenen pas weer sedert enkele maanden in de gasfabrieken opduiken, nadat gedurende tientallen van jaren eigenlijk alleen steenkolen en carburatie-oliën in gebruik geweest waren. Eenige mededeelingen over de beste verbruikswijze van dit binnenlandsche vervangmiddel voor steenkool zullen den lezers dan ook wel interesseeren naar ik veronderstel en dit te meer, waar men mij reeds herhaalde malen om inlichtingen heeft verzocht.

Zooals bekend is zijn hout en turf nog zeer jonge brandstoffen. Dat verklaart al dadelijk het zeer hooge vochtigheidsgehalte in pas gewonnen toestand. Zoo kan hout tot 60, turf zelfs tot 90 o/q (1) water bevatten. Daarom is het noodzakelijk, dat deze brandstoffen vóór ze economisch gebruikt worden, eerst gedroogd moeten worden, en wel tot ze in ongeveer

(') % beteekent % van het gewicht voor vaste, Vo van het volume voor gasvormige stoffen.

dezelfde droogte-toestand verkeeren als de lucht, die een vochtigheidsgehalte heeft van 200/^,.

Deze droogtegraad bereikt men over het algemeen op de voordeeligste wijze door het hout gedurende eenige maanden in de open lucht op te slaan, zoo mogelijk beschut voor neerslag en slechts in uitzonderingsgevallen zal het de moeite waard zijn kunstmatige droging, door verwarming, toe te passen.

Daarbij mag men het groote brandgevaar van deze brandstoffen niet veronachtzamen, en er dient de aandacht op gevestigd te worden, dat bijvoorbeeld het bereiden van gas uit hout van 280° C af zonder verdere warmtetoevoer vanzelf voortgaat, d. w. z. exotherm verloopt. Voor het gedroogde materiaal is in vergelijking met het natte niet alleen minder brandstof noodig, maar het beschadigt ook minder de retorten en levert beter gas op; alleen moet het, om groot gasverlies te voorkomen, zeer snel geladen worden.

TABEL I

Een ander gevolg van de geologisch geringe ouderdom van onze beide brandstoffen is het hooge zuurstofgehalte van de organische substantie. Dit is zeer duidelijk als men bedenkt, dat hout en turf voor het grootste deel uit cellulose, Hjo O 5 met 49,4 0/q zuurstof en ligniet, Cjg H 24 040 met 38,8 O/o zuurstof, bestaan, of daaruit nog pas sedert korten tijd ontstaan zijn. Hoe groot het zuurstof-, koolstof- en

waterstofgehalte van alle vaste brandstoffen is, kan men in tabel I zien.

Brandstof Geologisch tijdperk Samenstelling van de water- en aschvrije substantie in procenten v/h. gewicht. Verwarmingswaarde van water- en aschvrije substantie. Verwarmingswaarde van de ruwe stof (water- en aschhoudend) cal. C H O cal. „luchtdroog” Hout Alluvium 50 6 44 4500 3600 „luchtdroog” Turf Alluvium Diluvium 1 60 ) 6 34 6500 3500—4500 „luchtdroog” Bruinkool Tertiair 65- 65 6 29—19 6500-7000 tot 5000 Steenkool Voornamelijk Carboon Carboon 75-90 \ o^ I 19—6 7700-8600 6500-8400 Anthraciet Devoon Siluur \ 95 i 2 3 8500 7500—8000

Het gehalte van deze brandstoffen aan vocht, stikstof, zwavel en asch is zeer verschillend. Het vochtigheidsgehalte van hout en turf, de twee brandstoffen die ons hier het meeste interesseeren, beweegt zich tusschen Oen 90 0/q; het gehalte aan de overige bestanddeelen toont tabel la, bij „luchtdroogen” toestand, aan.