De oppervlakken,welke afkoeling veroorzaken, zijn nog al groot. Er zijn vele en tamelijk groote vensters, de muren staan als regel geheel vrij en zijn dus voordurend aan de afkoelende werking der buitenlucht blootgesteld. Berekent men de warmtecapaciteit van de muren, dan zal men vinden, dat deze zeer groote hoeveelheden warmte kunnen opnemen. Echter vindt deze warmteopneming slechts geleidelijk plaats, want aanvankelijk dringt de warmte slechts tot geringe diepte in het steenwerk door. Allengs wordt zij in de steenmassa verder geleid, zoodat men bij het bereiken van den zoogenaamden stationairen toestand in den muur een regelmatig temperattiurverval van binnen naar buiten kan vaststellen. Die stationaire toestand wordt echter pas na heel wat uren bereikt, en is zooals wij reeds deden uitkomen voor de kerkverwarming van geen belang. Wanneer de warmte slechts enkele millimeters in het steenwerk is doorgedrongen en daardoor de overmatige kilheid van het oppervlak heeft weggenomen, dan is zulks voor het beoogde doel alleszins toereikend. Wat er verder gebeurt blijft buiten beschouwing, omdat de kerkdienst intusschen is afgeloopen en er meestal zes werkdagen verloopen, alvorens er weer verwarming noodig is.

De omstandigheid, dat men bij de kerkverwarming voornamelijk op een degelijke luchttemperatuur heeft aan te sturen en dat men de kleinste warmte-verliezen heeft, wanneer de verlangde temperatuur in den kortst moge. lijken tijd bereikt wordt, wijst er als vanzelf op, dat hier geen enkel verwarmingssysteem zoo goed tot het doel voert als juist de gasverwarming.

Geen enkel ander systeem geeft het voordeel, dat reeds onmiddellijk na het in werking stellen de volle verwarmingscapaciteit bereikt wordt. Ook heeft men met geen enkel ander systeem zoo volop de mogelijkheid om de hoeveelheid warmte zoo naar willekeur te kunnen regelen. '

Uit mijn beschouwingen volgt vanzelf, dat het verwarmingssysteem een flinke en voldoende capaciteit moet bezitten, teneinde ook inderdaad de kerkruimte in korten tijd te kunnen verwarmen. Hoe groot zij moet zijn hangt dan verder nog af van den tijd, dien men voor het op temperatuur brengen wil stellen. Wordt verlangd, dat de kerk reeds een half uur na het aansteken van de kachels de Joede temperatuur hebbe, dan moet men de installatie natuurlijk

wat ruimer nemen, dan wanneer men tevreden is met een voorverwarming van een of anderhalf uur.

Hier liggen tal van voetangels en klemmen. Pakt men de zaak flink aan en ontwerpt men de inrichting naar den eisch, dan zullen deinstallatiekosten bij de kerkbestuurderen allicht eenige tegenspraak uitlokken en worden er wijzigingen voorgesteld, die tot een bezuiniging zullen kunnen leiden. Men moet zich echter steeds voor oogen houden, dat bij een goed berekend en opgezet verwarmingssysteem alle bezuiniging of beknibbeling tot een verhooging van de brandstofkosten en dus van de bedrijfskosten moet leiden.

Geeft men daarom aan zoodanigen drang tot, zooals het dan heet, vereenvoudiging toe, dan heeft men het voornamelijk aan zich zelf te wijten, wanneer later blijkt, dat de installatie zooal geen directe mislukking is, dan in elk geval toch minder tevredenstellend functioneert.

Hoe men in dergelijke gevallen de zaak ook moge keeren of wenden, voor elkeen en ook voor de beknibbelende lastgevers is en blijft de installateur de eenige schuldige.

Voor de berekening van een kerkverwarming heeft Rietschel het eersteen gedocumenteerde formule gegeven. Die formule werd opgesteld als een resultaat van talrijke in de practijk verkregen uitkomsten. Zij had echter voornamelijk betrekking op centrale verwarming, en op een aanloop verwarming van minstens vijf uur.

Deze formule luidde;

w—Fi(23+s-^)

Hierin is W de benoodigd warmtehoeveelheid, F het totale vensteroppervlak, F] het totale muuroppervlak, vloer, plafond en pilaren inbegrepen, k de warmtedoorlatings-coëfficient voor glas, tj de luchttemperatuur van de koude kerk, de laagste buitentemperatuur, tde verlangde binnentemperatuur en z de tijd noodig voor het opstoken uitgedrukt in uren; (dat deze formule voor gasverwarming niet zonder meer kan worden toegepast, is bijv. reeds in „Het Gas” van 1911 no. 4 aangetoond).

Deze tamelijk uitvoerige formule is overigens door Spaleck onder handen genomen en heel wat vereenvoudigd.

Spaleck toonde namelijk aan, dat het warmteverbruik per M 2 raamoppervlak niet zoo veel van dat per M 2 muuroppervlak verschilt; dat