raat, kon worden overgegaan tot de eigenlijke proef, welke genomen werd in overleg met en in tegenwoordigheid van Prof.BRENDERa Brandis.

De proef werd genomen van 12.30 uur n.m. van den eenen dag tot 10 uur v.m. van den volgenden dag, dus gedurende 1290 minuten.

Bij het begin was het apparaat, dat kort tevoren geslakt was, in den eenen generator tot een vastgestelde hoogte van cokes voorzien, terwijl de andere generator tot op dezelfde hoogte werd aangevuld met afgewogen kolen. Met den eersten gasgang begon de proef.

De bedoeling was onder dezelfde omstandigheden te eindigen. Dit bleek echter niet mogelijk om verschillende redenen, welke vooruit niet te voorzien waren en daarom werd om 10 uur geëindigd met de beide generatoren op de juiste hoogte bijgevuld, doch vóór dat er geslakt was. Aan de hand van het gewicht aan gevormde slakken werd omgerekend hoeveel cokes zou moeten worden toegevoegd, om de ruimte, door de slakken ingenomen, te vullen. Deze brandstofhoeveelheid bedroeg 5,5 0/q van de totaal gebruikte hoeveelheid brandstof. Werd bij deze berekening een fout gemaakt van 20 0/q, dan was de fout inde warmtebalans ongeveer I 0/„.

De brandstof, kolen en cokes, werd vooraf afgewogen en wat aan het einde van de proef overbleef, werd van deze hoeveelheid afgetrokken. Van eiken kruiwagen, die ter bijvulling van den generator werd bijgereden, werd een monster genomen, dat op de gebruikelijke wijze werd behandeld.

Daar de bestaande gasmeter op de fabriek niet te vertrouwen was en het niet mogelijk was een meter te krijgen van voldoende capaciteit, werd het geproduceerde gas opgevangen in den gashouder, die als relief-gashouder dienst doet, en een capaciteit heeft van circa 12.000 M», voldoende dus om het gas op te bergen, dat gedurende de proefneming gemaakt werd.

Bij het begin en het einde van de proef werd van den gashouder op acht plaatsen aan den omtrek de hoogte bepaald boven het waterniveau, terwijl tegelijkertijd de temperatuur van het gas in den houder werd opgenomen.

Op deze wijze was het mogelijk de gasproductie te berekenen bij 15° C. en 760 m.M. barometerstand, daar de inhoud van den gashouder per hoogte-eenheid bekend was. De gasleiding van het apparaat naar den gashouder werd voldoende verzekerd tegen we,g-lekken of instroomen van gas, door, waar dit noodig bleek, een blindtlens te plaatsen.

Van den stoom, noodig voor het maken van watergas, werden hoeveelheid, druk en temperatuur bepaald.

Het gewicht aan stoom werd bepaald door het meten van het voedingswater van den ketel, welke uitsluitend voor bovengenoemd doel stoom leverde. Stoomleiding en voedingleiding werden door het plaatsen van blindflenzen van de overige leidingen gelocaliseerd, terwijl het water gemeten werd in een groot reservoir. Het gevormde condensaat in de stoomleiding werd in de meetbak teruggebracht.

Ter voorkoming van doorbranding van de oververhitterpijpen, werd de sloom tijdens het warmblazen naar buiten afgelaten. Daar deze hoeveelheid eveneens gemeten was en niet in aanmerking mocht komen, werd door het inschakelen van een stoommeter in de leiding de verhouding aangegeven van het stoomverbruik per tijdseenheid gedurende het gasmaken en het warmblazen. Daar alleen de verhouding hiervan behoefde geweten te worden, omdat zoowel de tijdsduur van deze perioden, als het cijfer van het totale waterverbruik bekend was, was de mogelijke fout van deze meter niet van invloed.

Van het geproduceerde gas werd periodiek een monster in een laboratorium-gashoudertje verzameld .en onmiddellijk onderzocht. Op deze wijze werden 14 gemiddelde monsters verkregen.

De calorische waarde van het geproduceerde gas werd door een automatischen Junkerscalorimeter opgeteekend, welke op gepaste tijden gedurende de proef werd gecontroleerd. Omgerekend op de calorische waarde bij 15 C. en 760 m.M. druk is in afb. 4 afgebeeld de grafische voorstelling van deze waarde.

Afb. 4.