voor overleg en controle naar de gasfabrieken te zenden.

Wat de andere vraag betreft was men ten slotte overtuigd, dat werkelijk de stijging van loonen en materialen wel zoodanig is, dat de reparatiekosten ook ten opzichte van de kosten van nieuwe meters op het huidige peil kunnen liggen. In het bijzonder werd er in Zuidwest op gewezen, dat de garantie welke na herstelling 'op de meters moet worden gegeven, er toe leidt, dat een opgezonden meter vaak kan blijken meer en andere reparaties te vereischen dan de opzendende gasfabriek wel denkt.

Afdeeling Noordoost besloot, dat haar Voorzitter de vraag, of oprichting van een centrale reparatie-inrichting wenschelijk is, aan het Bestuur der Vereeniging voor zal leggen.

Bij de rondvraag sprak men in Noordoost nog over de gewenschte drukgeving op den dag, over zuiveringsmethoden en over Mannesmannbuizen.

In Zuidwest werden vragen gesteld omtrent al of niet zegelplichtigheid van aanvraagformulieren voor aansluiting aan de gasleiding.

In Noordw'est werd gevraagd of bij gemeentebesturen geen propaganda zou kunnen worden gemaakt bijv. door het Rijksinstituut voor Brandstofïenoeconomie -- voor verwarming van kerken en scholen door middel van gas.

De bedoeling was het den directeuren, vooral van kleine gemeenten, gemakkelijker te maken hunne desbetreffende voorstellen in behandeling te zien nemen. Stellig werd uitgesproken, dat het niet de bedoeling was dat het R. I. V. B. adviseerend zou kunnen zijn voor elk afzonderlijk geval, doch dat het in het algemeen een stoot vooruit aan de zaak zou kunnen geven. Nadat door deze vooropstelling aanvankelijk geopperde bezwaren waren weerlegd, werd besloten, den Directeur van het Rijksinstituut hieromtrent te polsen.

De Directeur van het Centraul-Bureau J. H. JANSON.

INGEZONDEN,

Geachte Redactie.

Sta mij toe met een paar woorden den heer Neurdenburg te antwoorden, dat het mij genoegen doet, dat hij zich met mijn aanvulling kan vereenigen. Ik vermeen echter, dat het met verklaringen omtrent verbrandingsverschijnselen altijd goed is de puntjes op de i te zetten, ook als men kort moet zijn en zeker als men spreekt in een gezelschap, waarvan de heer N. zelf verklaart, dat het volkomen op de hoogte is.

De afhankelijkheid van het rendement van een stoomketel van het aschgehalte der brandstof is een feit. In De Ingenieur is hierover het een en ander te lezen van de hand van Prof. ir. F. K. Th. v. Iterson en ir. A. J. ter Linden. Verder heeft de Association Beige de Standardisation hierover een publicatie het licht doen zien, waarin het zelfde feit wordt geconstateerd.

De onderwindinstallatie is alleen daar op haar plaats, waar de soort brandstof en de ketelbelasting haar noodzakelijk maken. Men treft haar veelal op de gasfabrieken aan, omdat het gebruik van cokesbries, enz. daartoe leidt.

Daar meest door stokers misbruik wordt gemaakt van de onderwindinstallatie, doordat zij te hard blazen, is een „grootere toepassing van deze installaties” zeker geen landsbelang. Het kan wel nuttig zijn een dergelijke installatie te bezitten, omdat men dan in staat is minwaardige brandstof te verstoken, doch men moet haar niet gebruiken, als het zonder onderwind ook kan.

Hetgeen de heer N. mededeelt over den invloed van de weersgesteldheid, is ten deele juist.

Vervolgens dank ik den heer N. voor de opgave van de bron, waaruit hij de grafische voorstelling omtrent het meerder brandstofverbruik bij het optreden van onvolledig verbrande gassen, heeft gehaald. Ober-ingenieur Nies uit Hamburg, die daarover sprak en deze grafische voorstelling vertoonde, noemde haar in verband met door hem genomen proeven en dan kan de voorstelling, als resultaat van eenige waarnemingen, juist zijn.

Zooals de heer N. haar introduceerde, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat zij kan worden opgevat als de karakteristiek van een zekere