is en daarna gemalen, noemt men chamotte (Chamotte, Schamotte, eigenlijk Scharmotte van scarmare mager worden) en wel omdat men deze al of niet fijn gemalen bij vuurvaste leem voegt om deze leem magerder te maken, zoodat de vormmassa na het vormen zoo weinig mogelijk zal krimpen en hiermede het scheuren van het vormgoed tot een minimum wordt beperkt.

Het meest belangrijke en moeilijkst smeltbare bestanddeel van de leem is de aluinaarde (A 1203) welke bij 1730° smelt, terwijl het kiezelzuur (SiO.;) het andere voornaamste samenstellende deel, smelt bij 1690°. Wanneer het eerste overwegend voorhanden is spreekt men van basisch, in het andere geval van zuur materiaal. Een verbinding van beide stoffen in den vorm van kiezelzure aluinaarde uit de natuur of een kustmatige samenstelling in de verhouding als de natuur haar oplevert, gaat bij ijzersmelttemperatuur tot verglazing over; bij grooter percentage Sio2 daalt het smeltpunt eenigszins.

Kleefzand met laag gehalte, kwartskiezel en kwartszand vormen de zure grondstoffen ; tot de basische grondstoffen rekent men leem welke mede als bindmiddel dienst moet doen en gebrande leem (chamotte) die, gelijk reeds medegedeeld, gemalen, gemengd gebruikt wordt.

Gemalen kapselscherven, afkomstig van de porceleinindustrie (bij welke industrie de fijnere kleiproducten worden gebakken in omhullingen, kapsels, van grover materiaal, die eenige malen dienst doen en dan onbruikbaar zijn) en vuurvaste puin worden ook wel ais chamotte bij de fabricage gebezigd. Voor de betere soorten vuurvast is het laatste onbruikbaar, omdat ook al zou sorteering van de verschillende in het puin voorkomende qualiteiten mogelijk zijn» dit de fabricagekosten te zeer zou belastsn. Wanneer men eigen scherp gebrande chamotte gebruikt, is men zeker dat een fabrikaat van beste qualiteit resulteert, de samenstelling van de daartoe gebezigde leem kan men juist beoordeelen en onderzoeken.

De leemsoorten onderscheidt men in:

a. Leem met schilverige structuur. Deze is vrij zuiver en heeft een hoog ALOg gehalte, heeft geen groot bindvermogen en wordt door uitvriezen meer plastisch. Men gebruikt deze dan ook wel om er chamotte van te branden.

b. Kaolien. Deze heeft weinig bindkracht.

bevat ongeveer 40 is hoog vuurvast en wordt, omdat de prijs zeer hoog is, slechts, voor bijzondere doeleinden gebezigd.

c. De leemsoorten met grootere plasticiteit loopen, wat hunne chemische samenstelling betreft zeer uiteen. Uit dezelfde put en lagen haalt men zeer uiteenloopende qualiteiten. De waarde van het leem wordt wel in de eerste plaats bepaald door het Aio Os-gehalte, devloeimiddelen TiO;;, CaO, MgO, K2O en vrij SiOo mogen slechts in geringe hoeveelheid aanwezig zijn. Genoemde vloeimiddelen beïnvloeden de vuurvastheid in hooge mate; de mechanische vastheid kan er echter door worden verhoogd, zoodat zekere grensgevallen moeten bestaan.

i,' !' 2 3 4 . 5 6 7 Kiezelzuur . 44 45,6 44,7 47 47 58 61 Leemaarde. 36,3 38,5 39,2 38 35 28 26 Vloeimiddelen 1,2 2 2,6 4 6,7 4 5 Gloeiverlies 18,5 13,5 13,5 11 11,3 10 8 Seger-kegel. 36 35 35 33 30 28 26

Onder plasticiteit, vormbaarheid, kneedbaarheid, d.i. het tegenovergestelde van elastisch of veerkrachtig, verstaat men de eigenschap van een leemsoort om met een bepaalde hoeveelheid water aangemaakt, een vormbare massa te geven, d.w. dus zeggen, die men elke gewenschte vorm geven kan, welke na droging-beboudens de krimping-behouden blijft. Hand in hand met de plasticiteit gaan in den regel nog andere eigenschappen. Hoe grooter de plasticiteit, hoe grooter in het algemeen de krimping, d.i. de ruimtevermindering bij het drogen en bakken is.

Ter aanvulling geef ik hieronder eenige analysen van leemsoorten.

De naam Dinas is van Engelschen oorsprong. De eerste dinassteenen werden van dinaszandsteen, kolenz'andsteen, kwartsiet, afkomstig uit het Neathale in Zuid-Wales, gemaakt. Uit de daar aanwezige steenkolenformatie nam men de zeer zuivere kolenzandsteen, die gemalen en met twee procent kalk gemengd de bekende dinassteen opleverde. Nadat in Duitschland gebleken was, dat de kolenzandsteen uit het Akensche steenkolenbekken met de Engelsche