punt de praktische bakproeven behooren, benevens het nagaan, welken invloed het inschuiven van bakplaten op de tetnperatuursverdeeling en de goede werking uitoefent.

Aangezien het te ver zou voeren om in dit overzicht alle punten in extenso weer te geven, zullen wij maar voor het meerendeel de groote lijnen aangeven.

I. Het normale maximum-gasverbruik.

Onder dezen term wordt het gasverbruik verstaan (gerekend in liters per uur) dat noodig is om een bakoven in x minuten op de werkvaardige temperatuur van 200—205° C. te brengen. Hierbij varieert x naar de soort van oven, want bij een oven met geïsoleerde wanden wordt x op 12 minuten gesteld, terwijl bij een niet geïsoleerden oven de tijd op 10 minuten genomen wordt. Dit verschil wordt genomen, omdat een geïsoleerde oven meer massa heeft en dus in den aanvang meer warmte absorbeert, waardoor de aanloopverwarming een paar minuten langer duurt.

Voor de proef heeft men een natten experimentmeter noodig, benevens een goed werkenden drukregulateur, die het gas op nauwkeurig 50 m.M. water afregelt, zijnde dit de minimum druk onder welke gas in Engeland mag worden afgeleverd. Bij ons te lande zou dit cijfer beter door 40 m.M. kunnen vervangen worden.

Het gasverbruik wordt elke minuut opgenomen en na de vijftiende minuut uit het totale verbruik het uurverbruik berekend. Voor het opnemen van de temperatuur wordt door een gat in de ovendeur een thermometer op zoodanige wijze aangebracht, dat de kwikbol zich centraal ten opzichte van de vier zijden bevindt.

Ten einde de cijfers beter te kunnen vergelijken wordt naast het uurverbruik, het gasverbruik aangegeven in caloriën bovenwaarde per uur en in caloriën per uur per vierkanten Meter inwendig ovenoppervlak.

Wanneer de bovengenoemde baktemperatuur in belangrijk korteren tijd bereikt wordt, dan heeft de oven een overmatig gasverbruik, terwijl in het omgekeerde gpal een te laag gasverbruik aanwezig is. Bij te laag gasverbruik moet de brander nageregeld worden. Een te hoog gasverbruik is nadeelig en kan aanleiding geven tot onvolledige verbranding (zie punt II).

11. Veiligheid en volledige verbranding.

Een oven werkt niet altijd onder dezelfde omstandigheden, verschil in druk en verschil in soortelijk gewicht van het gebruikte gas, kan het normale gasverbruik van een oven ver boven het normale doen stijgen, in welk

geval het toestel goed en veilig moet werken, ook zonder speciaal toezicht en zonder dat men door kraanstelling het gasverbruik tot een normale grootte reduceert. Ten einde een en ander na te gaan wordt de druk van het aan de branders toegevoerde gas tot 2% maal de normale hoogte opgevoerd.

De oven wordt in alle plaatverbindingen, zoowel als in de deurnaden goed met vuurspecie dichtgesmeerd en de brander of branders aangestoken. Bij den zooveel hoogeren gasdruk zal het gasverbruik ongeveer 60 procent boven het normale bedragen. Daarna wordt met behulp van een spiegel de wijze van branden der vlammen waargenomen. Is de ovenconstructie zoodanig, dat de brandende vlammen niet rechtstreeks of met behulp van een spiegel kunnen worden waargenomen, dan wordt zulks mogelijk gemaakt door het boren van een of meer gaten, welke door doorzichtig materieel gesloten worden. Men lette er natuurlijk op, dat geen openingen worden dichtgesmeerd, welke erop berekend zijn voor toevoer van primaire of secundaire lucht naar den brander te zorgen.

Wanneer de vlammen van den brander omhoog gaan of gesmoord worden, dan is zulks een bewijs, dat aan de eischen van deze proef niet voldaan wordt. Men herhaalt nu de proef door telkens den gasdruk te verminderen en ziet dan bij welken gasdruk de vlammen normaal gaan branden. De eisch blijft echter bestaan, dat de vlammen goed moeten branden bij een op 21/2 maal het oorspronkelijke bedrag (H) verhoogden gasdruk.

Bij deze proef mogen in den oven alleen de ribbenlijsten en een rooster aanwezig zijn, hetgeen trouwens ook bij de eerste proef het geval mag zijn.

Nadat de oven aan de twee voorafgaande punten heeft beantwoord, wordt punt 111 in onderzoek genomen, waarbij wordt vastgesteld, of de oven veel warmteverliezen heeft en of dus voor het volhouden van de baktemperatuur een grootere of kleinere gashoeveelheid noodig is.

Ten einde een en ander te kunnen vaststellen, worden er in de ovendeur elf gaten voor thermometers geboord. Negen dezer gaten worden in drie rijen gelijkmatig over de ovendeur verdeeld, terwijl geheel boven en geheel onder in het midden nog een gat gemaakt wordt. In deze gaten komen thermometers van verschillende lengte, zoodat men vrij gelijkmatig op alle punten van den oven de temperatuur kan meten. Van de verschillende thermometerstanden worde het gemidcielde genomen en dit als de gemiddelde oventemperatuur aangemerkt.