veel vijven en zessen kwamen er echter getuigschriften van 2 firma’s te voorschijn, waaruit bleek, dat hij bij de eene firma 3 jaar en bij de andere 7 jaar in dienst was geweest. Door omstandigheden buiten zijn schuld was hij zonder werk gekomen. Hij verkeerde in de meening, dat hij het inschrijvingsformulier maar blanco moest inleveren. De bemiddelaar begreep echter dat deze man niet onbekwaam kon zijn. Tijdens het daarna gevoerde gesprek maakte hij van den man een ander mensch en nog denzelfden dag werd de werklooze, die voor zichzelf geen uitkomst meer zag, ook niet toen hij ~dat gele papiertje”, had gekregen, in dienst

genomen door een goede firma tegen ƒ 27,— per week.

Wanneer «hier niet getracht was tot den man door te dringen, dan zou waarschijnlijk kolom 35 (indruk arb.bemid.) te zien gegeven hebben ~onverschillig type”. Door tactvol optreden van den ambtenaar, die zich van zijn dienende taak volkomen bewust \\ys (en nog is), werd de werkzoekende juist gewaardeerd.

Tact en objectiviteit mogen deze eigenschappen eiken bemiddelaar gegeven zijn bij de uitoefening van zijn ongetwijfeld moeilijk, doch in vele opzichten ook mooi en dankbaar werk.

A. W. Bakker.

2)-e ijcJhxmdeAó eA cmdeA,!

aarom ik dit Voorlichtingsorgaan begroet? Dat kan ik U met een kort woord zeggen. De Rijksarbeidsbemiddeling, die I Mei van het vorig jaar van stapel is geloopen, heeft ter doorvoering van de reorganisatie der arbeidsbemiddeling een eigen arbeidsgemeenschap in het leven geroepen, aanzienlijk in getal, vertakt over het geheele land en deels uit oude, deels uit nieuwe krachten bestaande. Een zoo talrijk en veelzijdig samengesteld personeel, dat, onder moeilijke omstandigheden, geroepen wordt tot de vervulling van een voor het maatschappelijk welzijn bij uitstek gewichtige taak als' de arbeidsbemiddeling, heeft uiteraard behoefte aan onderlinge binding. Zulk een binding is noodig om in geheel het land, met inachtneming van de natuurlijke verscheidenheid der gewesten, de zoozeer wenschelijke eenheid van leiding en uitvoering te verkrijgen. Nu is dit vanzelfsprekend in de eerste plaats de taak van het Rijksar-

beidsbureau, maar ik stel mij toch voor, dat juist het Voorlichtingsorgaan op dit gebied een bijzonder nuttig, om niet te zeggen onmisbaar, hulpmiddel zal blijken te zijn.

Doch er is meer. De arbeidsbemiddeling in Nederland heeft eensklaps een grooten sprong vooruit gemaakt. Hoe groot die sprong wel is, wordt eerst duidelijk, wanneer wij ons een oogenblik den tijd gunnen om nog eens in het verleden onder te duiken. De groote lijn van den ontwikkelingsgang hier te lande was als volgt: eerst particulier initiatief, daarna de getoen rijk èn gemeenten en thans uitsluitend het rijk, met nog wat particuliere bemoeiing hier en daar, die slechts zoo lang geduld wordt als het Rijk deze particuliere instanties nog niet kan overnemen, zonder het belang,' dat zij behartigen, te schaden.

De eerste arbeidsbeurzen werden hier te lande opgericht wanneer in een gemeente meer dan

gewone werkloosheid heerschte. Zoo b.v. te ’s-Gravenhage in 1846, te Maastricht in 1852. Men zag in een arbeidsbeurs het middel bij uitnemendheid, om het kwaad der werkloosheid te bestrijden. Deze vrij algemeene zienswijze verklaart tevens, waarom het later juist de gemeentebesturen waren, die tot de oprichting (of overneming) van arbeidsbeurzen overgingen.

Niet slechts plaatselijke autoriteiten dachten zoo: mannen als de bekende Engelsche econoom Beveridge, hebben haar krachtig verdedigd.

Toen bij Koninkl. Besluit van 30 Juli 1909 de Staatscommissie over de werkloosheid. in Nederland werd ingesteld, waren bijna een jaar te voren (Augustus 1908) de statuten der Vereeniging van Nederl. Arbeidsbeurzen goedgekeurd. Daaruit blijkt, dat reeds toen hier te lande een aantal arbeidsbeurzen bestond, die nationaal verband noodig achtten, in het bijzonder voor het „bevorderen van samenwerking door onderlinge mededeeling van bij arbeidsbeurzen ingekomen aanvragen”, zooals voormelde statuten het doel omschrijven.

In Juni 1914 formuleerde de Staatscommissie haar wenschen in een Eindverslag, waarbij als beginsel voorgesteld werd aan gemeenten van bepaalde grootte (20.000 inw.) de verplichting op te leggen arbeidsbeurzen op te richten en in stand te hQuden. De beurzen zouden haar werkzaamheid gezamenlijk over het geheele land uitstrekken, zoodat voor eiken werkgever en werknemer de gelegenheid openstond op gemakkèlijke wijze de georganiseerde bemiddeling te benutten.

~Buitengewone tijdsomstandigheden” leidden reeds in Aug. 1914 er toe, dat een tijdelijke Centrale Rijksarbeidsbeurs in het leven geroepen werd (3 Aug. 'l4), terwijl in den loop van 1915