tie, wanneer het eene doel, de vergrooting der oorlogsproductie vervalt. Een streven naar losser maken van bindingen, welke men zoo lang en krachtig heeft gevoeld, zal opkomen. Maar juist het groote belang van de sociale zekerheid voor de groote massa zal ook na den oorlog dat scherpe, op één doel geconcentreerde utiliteitsstreven, noodzakelijk rnaken, waarbij het doel in de eerste plaats moet zijn: het in de juiste verhouding produceeren van productiemiddelen en verbruiksgoederen. Die concentratie vereischt overheidsleiding, al kunnen en zullen de vormen, waarin de Overheid, of bepaalde door haar daartoe ingestelde organen, het economisch leven leidt, veranderingen ondergaan.”

Tot zoover de heer de Bruyn, in wiens beschouwingen nog een andere noot, namelijk het thema der sociale zekerheid doorklinkt. Dit houdt verband met de omstandigheid, dat hij zijn artikel schreef voor een nummer, dat geheel aan het probleem der ~sociale zekerheid” was gewijd. Hiermede belanden wij op een terrein, dat al evenzeer in het brandpunt der belangstelling staat. De arbeider begeert na den oorlog een toestand, die hem bestaanszekerheid bij een redelijk levenspeil waarborgt. Een verlangen, dat, samen met den drang naar ordening, reeds jaren vóór den oorlog aan de poort klopte.

Nu is het een oude economische waarheid, dat men om een gulden te kunnen uitgeven eerst een gulden moet bezitten en dat men vervolgens aan dit muntstuk slechts eenmaal een bestemming kan geven. Met andere woorden: sociale voorzieningen alles goed en wel, maar er moet geld voor zijn, terwijl men tevens in het oog moet houden, dat geld, dat voor een bepaalde voorziening is aan-

gewend, niet meer voor een ander begeerlijk doel kan worden gebezigd. Het is dus eerst een vraagstuk van hebben en daarop van het doen der juiste keuze.

„Hoe men deze zaken keert of wendt, het blijven vraagstukken van verdecling, van organisatie der verdeeling van het maatschappelijk product, zoowel nationaal als internationaal” schrijft de redactie van Economisch-Statistische Berichten in een inleidende beschouwing, die,,Bestaanszekerheid en sociale zekerheid” tot titel heeft. Meer huiselijk uitgedrukt; het gaat om het voortbrengen van een zoo groot mogelijke koek en om een zoo rechtvaardig mogelijke verdeeling daarvan.

Beide factoren vormen een onverbreekbaar geheel. Schraptmen den laatsten van het program, dan valt men meteen terug in de vooroorlogsche kapitalistische huishouding. Daarom komt overal, waar de eisch ~bestaanszekerheid bij een redelijk levenspeil” wordt gehoord, aanstonds het probleem van de binding van het bedrijfsleven om den hoek kijken. En omgekeerd worden zij, die naar herstel der verloren gegane vrijheid hunkeren, altijd mede beheerscht door de drift naar grooter gewin van de groep, waartoe zij behooren. Een drift, die, zij het op een ander plan, overigens ook aan de werknemerswereld eigen is.

Het gaat er voor de na-oorlogsche Westersche wereld thans om een maatschappijvorm te vinden, waarin deze begeerten naar macht en gewin worden opgevangen in het grootere doel van een gelukkig en welvarend menschengeheel. Wie zich niet wil verliezen in utopie zal moeten erkennen, dat dit steeds een betrekkelijke welvaart en een betrekkelijk geluk zal zijn. Het leed' speelt in het menschelijk leven zulk een groote rol, dat

men, naar een woord van Schopenhauer, alleen reeds daarom niet aan den zin van het leed mag twijfelen. Doch er is leed van verschillende orde en het leed van werkloosheid en gebrek behoort stellig tot de beproevingen, waaruit maar zelden gewin wordt verkregen en die bovendien, bij een redelijke maatschappij-inrichting kunnen worden vermeden. Hoe ver de welvaart zal strekken, die aan het volksgeheel kan worden verstrekt, hangt eveneens af van factoren, die in belangrijke mate binnen het menschelijk beheerschingsvermogen liggen. Al zal men ook op dit punt verstandig doen door zich geen gouden bergen voor te stellen. Indien echter de vrede de volkeren even bereid zal vinden tot inspanning van al hun krachten als zulks in den oorlog het geval was, dan is er geen reden waarom de Westersche menschheid niet een toekomst tegemoet zou gaan, waarin geleidelijk aan voor eiken werker een behoorlijk bestaan zal worden gevonden. Dat wil zeggen: een niet te lange arbeidstijd in ondernemingen, waarvan de inrichting getuigt van respect voor de persoonlijkheid van den arbeider; een redelijke belooning van zijn diensten, die hem in staat stelt met de zijnen een bestaan te leiden op zoodanig niveau, dat, naast de bevrediging van de vitale levensbehoeften, ook nog mogelijkheden zijn gegeven tot een ruimere ontplooiing der menschelijke persoonlijkheid in geestelijk en stoffelijk opzicht; een goede huisvesting door een woningbouwpolitiek, die niet door winstbejag, doch door gemeenschapsinzicht wordt beheerscht en, ten slotte, een maatschappijinrichting, die er op berekend is den burgerschapszin aan te kweeken en het egoisme, alsook andere omlaag trekkende individueele en collectieve eigenschappen te beteugelen.