teit is. Dat is het punt, waarop de hier te lande zooveel gesmade Cassel gelijk heeft. Hij heeft echter een groote fout gemaakt, door zich te verbeelden dat de daling van de waarde van het geld uitsluitend en alleen ligt in de toeneming van de circulatie. Dat is natuurlijk onjuist : niet alleen is de geldvoorraad toegenomen, maar ook is tegelijkertijd de goederenvoorraad opeen onrustbarende wijze afgenomen. Ik ben het aan den anderen kant ook in het geheel niet eens met de vrij uitvoerige beschouwmgen van mijn geachten mede-praeadviseur omtrent de inflatie hier te lande, waarmede de heer Tasman zijn instemming betuigd heeft, dat ze alleen aan de goederen te wijten zou zijn. De heer KeesiNG voert het argument van het thesaureeren aan, maar niemand weet hoe groot die thesaurisatie is ; hij voert ook aan, dat de prijzen niet gelijkmatig zijn gestegen, maar een toeneming van geld zal nooit een gelijkmatige prijsstijging tengevolge kunnen hebben. Maar, wat heel merkwaardig is, en een bewijs hoe voorzichtig men moet wezen met theoretische redeneeringen, is het argument van de geldrente. De heer Keesing zegt ; wanneer er inflatie is moet de geldrente voortdurend heel laag zijn, de geldrente in Nederland is niet voortdurend heel laag geweest maar van tijd tot tijd gestegen; er is dus geen inflatie. Maar een Duitsch schrijver, Budge, betoogt in het Brauns’ Archiv precies het tegenovergestelde : als er inflatie is, zegt hij, moet de geldrente voortdurend heen en weer gaan, dan weer hoog zijn en dan weer laag ; de geldrente is voortdurend gelijk geweest, dus er is geen inflatie. Die heeren zeggen dus zoowel feitelijk als theoretisch precies het tegenovergestelde en komen toch tot dezelfde conclusie. De zaak is vrij eenvoudig. Ricatidg heeft de oplossing reeds gegeven en Wicksell heeft er een boek over geschreven. Zoodra er een geldruimte is, wordt die als het ware opgeslokt door de rijzing der goederen prijzen ; zoodra deze gestegen zijn, wordt de geldrente weer normaal, gelijk aan de kapitaalrente. Maar op het oogenblik hebben wij een circulatie, die maar voortdurend blijft toenemen. Is de rente weer gestegen, dan komt er weekgeld bij, en begint het zelfde van voren af aan. Dat bedoelt Budge, maar de feiten kunnen dus zijn zooals de heer Keesing zegt, maar ook zooals Budge het voorstelt, het is geen van beide een liewijs tegen inflatie, het is alleen de vraag, hoe snel die verschijnselen achtereenvolgens verloopen ; of de rente den tijd heeft te «tijgen voor er weer nieuw geld bijkomt.

Ik had nog een paar opmerkingen willen maken ontrent hetgeen de heer Keesing mededeelt inzake inflatie, maar ik ben bang dat het wel een beetje laat wordt, ik zal dat dus maar If ten rusten. Ik wil nog even iets zeggen over hetgeen de heer Fryda mij heeft tegemoet gevoerd, dat Avanneer er inflatie is, er een groote vraag naar buitenlandsche producten zou zijn. Dat is een absoluut onjuiste theorie, waartegen Pierson reeds opkwam. Waartoe men komt als men die theorie aanhangt, kan men zien uit hetgeen Otto Heyn geschreven heeft; hij zegt: er is geen