timmervak of het schilderbedrijf, met bakkers, slagers en café- en die de werknemers beschouwt en behandelt als ~gewone” arbeiders. Er zijn ernstiger motieven, dan een misplaatst ~stand”-gevoel, al zal ook daarmede, wil men resultaten der bemiddeling zien, rekening moeten worden gehouden.

De eigenaardige plaats, welke de commercieele bedrijven in het maatschappelijk leven innemen, de bijzondere aard van den door de werknemers in den handel en op administratieve kantoren te verrichten arbeid, de verhouding, waarin zij op grond daarvan veelal staan tot hun werkgever, stellen aan de arbeidsbemiddeling te hunnen behoeve inderdaad andere en doorgaans hoogere eischen dan aan die voor de meeste andere vakken.

Een timmerman, een typograaf, een bakkersgezel, een schilder, een sigarenmaker, een metselaar, een slager kortom een ander arbeider, die zijn vak verstaat en bij patroon A zijn arbeid behoorlijk heeft verricht, zal doorgaans even bekwaam en geschikt zijn voor het werk, dat patroon B of C. of D. heeft te maken. Een werkgever, die een der genoemde vakarbeiders noodig heeft, zoekt een bekwaam vaÈnan zonder meer, en elk onderlegd arbeider in het betrokken vak is als zoodanig in den regel, in staat, den werkgever te voldoen.

Anders staat het met de arbeiders, die als kantoorbediende, winkelbediende of reiziger hun brood moeten verdienen. Elk onderdeel toch van den grooten maatschappelijken factor, die handel heet, heeft zijne eigenaardige gewoonten en gebruiken en stelt aan de bedienden zijne bijzondere eischen. Van een metselaar weet men, dat hij metselt, van een bakker, dat hij brood bakt, van een sigarenmaker, dat hij sigaren maakt, van een slagersgezel, dat hij het vleesch uitsnijdt en pan-klaar bereid. En elk hunner weet bij voorbaat, als hij hoort, dat een metselaar, een bakker, een sigarenmaker, een slagersgezel wordt gevraagd, wat in hoofd zaak van den gezochte zal worden geeischt. Van een handelsbediende zonder meer weet men slechts, dat hij in den handel werkzaam is. Van een kantoorbediende alleen, dat hij op een of ander kantoor zijn werk verricht; van een winkelbediende, dat hij achter de toonbank zijn brood verdient ; van een magazijnbediende, dat hij zijne arbeidskracht in een magazijn geeft, en van een reiziger, dat hij met het reizen voor de eene of andere firma in het onderhoud van zichzelf en de zijnen tracht te voorzien. Maar welken arbeid zij eigenlijk verrichten, blijkt uit hunne benaming niet of niet voldoende. En ook de meest bekwame handelsbediende, die solliciteert naar eene betrekking als kantoorbediende, winkelbediende, magazijnbediende of reiziger, zonder dat hij vooraf weet, welke arbeid van hem zal worden verlangd, heeft alle kans, om in zijne sollicitatie niet te slagen, daar hij juist