een goede administratie. Dat hier de groote voordeelen menig minder goed element tot aansluiting bewogen, zal wel mogen worden aangenomen.

Er werd een onderzoek ingesteld om na te gaan, of werkelyk het wegvallen van den wachttijd van 12 maanden zulk een grooten invloed kon hebben uitgeoefend. Van de 221301 leden op 31 Maart 1918 bleken er 66950 lid te zijn geworden na 1 Nov. 1916, datum vanwaar af de kassen voor deze leden extra Rijks subsidie konden ontvangen.

Vergelijkt men de gemiddelde toename van het ledental in de laatste 5 maanden van 1917/18 met die per maand in 1916/17 dan blijkt eveneens, dat deze veel grooter is geweest, getuige de volgende cijfers.

D O O O , Voor de 5 nieuwe kassen per maand in 1916/17 135; in 1917/18 1548 per maand voor het tijdvak 1 Hov. Maart 1918; voor die der losse werklieden (3 in aantal) respect. 1094 en 2981; voor die der kleermakers en handels-en kantoorbedienden 215 en 892; voor de 52 oudere kassen te zamen 1129 en 1726.

De werkloosheidskassen hebben naast deze gewone leden nog twee andere soorten, ten eerste de leerlingen en jeugdige personen onder de 18 jaar. Hiervan waren er in 1917/18 3360. Hadden deze in gewone omstandigheden geen recht op uitkeering vóór hun IBde jaar, maar verzekerden zij zich alleen een verkorting van de berekening van den wachttijd, zoodra zij, 18 jaar oud zijnde, werkloos werden, de crisis bracht ook voor hen een verbetering. De Wet van 8 Februari 1918 verleende het recht om ook aan jeugdige personen, lid der werkloosheidskassen, een zekere uitkeering te verstrekken, intusschen minder groot dan die voor de gewone leden.

De tweede groep zijn de alleen contributiebetalende leden, zonder recht op uitkeering of met rustend recht, het zijn of personen die der kas goedgezind zijn en haar willen steunen öf die, ten einde zich een korteren wachttijd te verzekeren, voor het geval zij eens werkloos mochten worden, reeds eerder toetraden. Hun aantal bedroeg 3658. Ten slotte waren er 168 eereleden, waarvan 165 voor de groep musici.

Bij liet begin van het dienstjaar 1917/18 hadden de toen bestaande 59 kassen een vermogen van 5.379061.81 kr., ongeveer 30 kr. per lid; aan het einde van het jaar was dit gedaald tot 4.981.136.16 kr. of 22 kr. per lid. De buitengewone Rijkssubsidie bedroeg 2.072000 kr.; zonder deze tegemoetkoming zou het vermogen per lid op 81 Maart 1918 nog slechts IB kr. zijn geweest. Een gedeeelte van deze extra bijdrage was bestemd om de kassen in staat te stellen aan de gewijzigde verplichtingen der wet van 27 Oct. 1917 en volgende met betrekking tot de bestrijding van den crisistoestand te voldoen, een ander deel, in het geheel 164000 kr., moest dienen om het reservefonds der nieuw opgerichte kassen te steunen. Een overzicht over