hunne arbeidskracht en hunne vakbekwaamheid aan te wenden. Daar deze arbeiders, onmiddellijk nadat de oorzaken hunner werkloosheid zijn weggenomen, den arbeid hervatten, is er geen aanleiding om op hen de beginselen van armenzorg b.v. zooals die zijn neergelegd in art. 29 der Armenwet, toe te passen.

„Een goede armenzorg zal er op uit moeten zijn, de hulpbehoevenden elk naar eigen individualiteit te behandelen, met het doel hen zoo spoedig mogelijk in staat te stellen, in eigen onderhoud en dat van hun gezin te voorzien; daarop zullen de mate en de vorm der ondersteuning, de contróle en de tewerkstelling zijn ingericht. Voor werkloosheidszorg kan dat niet gelden. De werkwillige en vakbekwame werkloozen kunnen het allerbest geholpen worden met arbeidsgelegenheid in het eigen vak en tegen de geldende arbeidsvoorwaarden. Daarop moet dan ook werkloosheidszorg door verruiming van werkgelegenheid en een doelmatige arbeidsbemiddeling allereerst zijn gericht. Indien en voor zoover overmachtige maatschappelijke invloeden de overheid beletten, daarvoor te zorgen, zullen de werkloozen behoed moeten worden niet alleen tegen armoede, maar ook tegen inzinking, waardoor zij arbeidsgeschiktheid en moreels kracht zouden inboeten. Hen te laten blijven in het allerlaagste peil van bestaansmogelijkheid zou alleen gerechtvaardigd zijn, indien het gold een prikkel te scheppen tot het opnemen van arbeid. Ofschoon deze principieele verschillen tusschen werkloosheidszorg en armenzorg reeds lang erkend werden, bleef het geruimen tijd moeilijk, zoo niet onuitvoerbaar, naar dit inzicht te handelen, omdat het practisch onmogelijk was te onderscheiden tüsschen de werkwillige en vakbekwame arbeiders, die door maatschappelyke oorzaken werkloos werden, en de personen, voor wie naast dezelfde maatschappelijke oorzaken ook velerlei persoonlijke oorzaken hulpbehoevendheid veroorzaakten. Werd aan hen een betrekkelijk hooge uitkeering gegeven, dan verzwakte vry snel elke lust om te arbeiden, en dus ook de geneigdheid om arbeid te zoeken, en zelfs de bereidwilligheid om aangeboden werk te aanvaarden. Zij behoefden, en in hun eigen belang en vooral ook in dat der maatschappij, een aandrang om werk op te sporen, benevens een contróle op uitkeeringen, welker bedrag niet voldoende mocht zijn, om in een toestand van ondersteunden lediggang te berusten. Yoor hen was het ook van beteekenis dat zij door werkverschaffing werden bezig gehouden en zich niet aan lediggang gewenden. Werkloosheidszorg kon en kan nimmer de noodzakelijkheid van een opvoedende armenzorg overbodig maken. Integendeel juist in tijden van grootere werkloosheid, wanneer een goede werkloosheidszorg krachtig moet optreden, zal ook de armenzorg voor een uitgebreide en moeilijke taak komen te staan.

„Het is duidelijk, dat bij gebrek aan scherpe grenzen, beide zich met elkaar zullen moeten vermengen, echter tot schade voor de beginselen, waarop beide rusten. Daarom is bet van