volle, voor wat hunne praktijken aangaat, bekend. Een onderzoek na het verbod zou niet baten. Het zou alleen kunnen leeren hoe de bedrijfjes, die zich dan niet verborgen houden, na het verbod of na de bedreiging met het verbod, zich voordoen niet hoe zij zich te voren gedragen hebben, en dat is toch van even groot, zoo niet van grooter belang voor de beoordeeling van hun karakter. Als het onderscheid tusschen behoorlijke en gevaarlijke of schadelijke bedrijven niet kan worden gemaakt, kan dus ook van een regeling van schadeloosstelling, welke bij bij een opheffingsverbod behoort, geen sprake zijn. Niemand zal toch den ondernemer van een bemiddehngsbedrijf, die met misleiding en bedrog zijn klanten heeft afgezet, ja wellicht onheilen heeft bevorderd, een schadeloosstelling of ook maar een tegemoetkoming willen geven, als dat bedrijf moet worden gestaakt. En hoe zou, indien het mogelijk ware de kwaden van de goeden te scheiden, de grondslag kunnen worden bepaald voor een tegemoetkoming aan de goeden ? Zij zijn tot een administratie van hun bedrijf in eenigen vorm nooit verplicht geweest. Welke inkomsten het bedrijf, vóór den ingang van het verbod, hun opleverde, zal zelden of nooit met voldoende zekerheid zijn vast te stellen.

De overheid zal dus tot een plotseling en absoluut verbod niet kunnen overgaan. De opheffing van het particuliere bemiddelingsbedrijf zal met eenige geleidelijkheid moeten plaats hebben. De overgang moet zoo worden geregeld, dat het bemiddelingsbedrijf daardoor uit het verborgene te voorschijn komt, en zóó, dat zijn tijdelijk voortbestaan met vermindering van bezwaren gepaard gaat en zijn verdwijnen, te juister tijd, verzekerd wordt.

De door de Staatscommissie aangewezen oplossing, waarin deze gedachte is uitgewerkt, schijnt mij de juiste.

De wet bepale, dat voor het uitoefenen van arbeidsbemiddeling, hetzij als hoofd-, hetzij als neven-bedrijf, een vergunning van de overheid noodig is. Die vergunning worde alleen verkrijgbaar gesteld voor hen, die vóór den dag van de indiening van het ontwerp der wet, dat bedrijf reeds uitoefenden. Maar deze personen moeten, om de vergunning te verkrijgen, en om haar te behouden, voldoen aan de voorwaarden der wet. De vergunning zijn alleen verkrijgbaar voor physieke personen—dus niet voor vennootschappen, vereenigingen e.d. zij worden slechts gedurende een korten tijd na de inwerkingtreding der wet verleend ; zij zijn niet vatbaar voor overdracht aan anderen dan hen, aan wie zij verleend zijn ; zij verliezen hun geldigheid, wanneer de houder ophoudt het bedrijf van bemiddelaar uit te oefenen, of wanneer hij, de desbetreffende bepalingen der wet overtreedt. De vergunning eindigt overigens met den dood van den houder.

Deze regeling beoogt dus het geleidelijk uitsterven van de arbeidsbemiddeling als winstbedrijf. Komt zij tot stand, dan zal na enkele tientallen van jaren het laatste bemiddelings-