zien hoe ze door de moeilijkheden heen kwam. Door particuliere hulp kon zij ƒllOO leenen en zoo de zaken tenminste loopende houden, ’t Vereenigingsjaar sloot met een nadeelig saldo van ƒ986,69.

Gelukkig besloot de Gemeenteraad in zijn vergadering van 6 Januari 1921 aan de Vereeniging een subsidie te verleenen over het nu loopende jaar.

Trots de financieele moeilijkheden werd het werk der voorlichting met ijver voortgezet. Tweemaal per week,n.l.Dinsdagen Donderdagavond van 6J—B| uur werd er zitting gehouden. De heer L. M. Kool als directeur en Mevr. Lohman-Vebheggen als directrice behandelden respectievelijk 165 gevallen voor jongens en 63 voor meisjes.

Dr. A. V. Meeteken belastte zich met het medisch onderzoek.

De adviezen voov jongens betroffen de volgende beroepen:

Electricien 22, timmerman 9, metselaar 4, Kuis- (decoratie)- schilder 4, bouwkundige 2, meubelmaker 3, machinebankwerker 33, smid 5, machineteekenaar 3, instrumentmaker 2, koperslager 1, chauffeur 2, varensgezel 7, marconist 1, stuurman 4, kantoorbediende 28, koopman 1, rijksambtenaar 1, ambtenaar kadaster 1, typograaf 6, lithograaf 1, kunstschilder 1, musicus 1, onderwijzer 1, horlogemaker 1, magazijn- of winkelbediende 3, kleermaker 1, boekbinder 2, koetsier 1, sigarenmaker 1, geen bepaalde keus 14.

Voor meisjes: dienstbode 1, huishoudster 1, naaister 22, strijkster 1, verpleegster 3, kantoorbediende 13, winkeljuffrouw 6, telefoniste 2, postambtenares 1, verloskundige 1, handwerken 2, hoedenmodiste 1, geen bepaalde keus 9.

By deze statistiek merkt men ’t zelfde op, wat zich in alle steden voordoet, n.l. het groot aantal aanvragen voor electricien, machinebankwerker en kantoorbediende, te zamen 83 jongens, waarbij voor kantoorbediende nog 13 meisjes komen, 96 van 228, meer dan 40%. Voor de jongens alleen bedraagt het jnist de helft der aanmeldingen.

Bijzondere opmerkzaamheid verdient het aantal onbeslotenen : 14 jongens en 9 meisjes. Zijnde 10% van het totaal. Natuurlijk zegt dit zeer weinig voor de geheele stad, daar het aantal aanvragen over het geheel nog zeer gering is. Toch zou men geneigd zijn er uit op te maken, dat een grooter percentage der kinderen dan men zou vermoeden, een bepaalde keus heeft gedaan. In zeker opzicht stemt dit met onze eigen ondervinding overeen.

Gaat men echter na welke gronden er voor een gedane keus aanwezig zijn en hoe groot de kans is, dat de keus ook werkelijk bereikt kan worden, dan komt men tot zeer teleurstellende ervaringen.

Gewoonlijk draagt de keuze de duidelijkste kenteekenen van groote onwetendheid ten opzichte der beroepen. Vraagt men nader wat een jongen bedoelt met machine-bankwerker of