'JkAjULI 1939.

68e JAARGANG No. 3497

WEEKBLAD

DER DIRECTE BELASTINGEN, INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN

onder Redactie van Mr. M. J. PRINSEN en S. HOEKSTRA.

Stukken voor de Redactie te zenden aan den Heer Mr. M. J. PRINSEN, Ruychroklaan 12, ’s-Qravenhage. Voor de toezending van Vragen zie men de Vragenrubriek. Berichten en Vakvereenigingsnieuws te zenden aan den Heer S. HOEKSTRA, Vredelaan 35, Laren (N.H.) Opgave van advertentiën en abonnementen aan de Administratie.

ADMINISTRATIE: EMMAPLEIN 2 ’S-HERTOGENBOSCH POSTREKENING 44483

DIT BLAD VERSCHIJNT ELKEN ZATERDAG Prijs per kwartaai fr. p. p. bij vooruitbetaling f 3. Afzonderi. nos. f 0.30. PRIJS DER ADVERTENTIËN: Voor de eerste 5 regeis f 2.50 en voor eiken regel meer f 0.30. Bij jaarcontract aanzienlijke korting.

INHOUD ; Het einde van de draagkrachttheorie. (Slot.) (H. J. Hofstra). Wijziging Tariefwet. Boekaankondiging en Bespreking: Mr. C. H. C. M. Martens en Mr. P. H. Smits, Praeadviezen over Vergoedingsrechten en -plichten bij beperkte gemeenschappen van goederen; W. H. Meyburg, Ter oriëntatie in het wetsontwerp tot heffing van een nationale inkomsten- en winstbelasting, beide door M. J. Prinsen. ’s Rijks Rechten. Vragenrubriek.-Staten-Generaal. Tweede Kamer. Overzicht van den stand der Rijksmiddelen. Rechtzaken. Renseignementen. Ministerieele benoemingen enz. Wat ware wenschelijk. Berichten. Advertentiën.

Het einde van de draagkrachttheorie.

IV. {Slot.)

In het voorgaande is een poging gedaan, aan te toonen dat de draagkrachttheorie steunt op veronderstellingen die onjuist zijn geworden en dat zij wortelt in een gedachtengang waarvan de onjuistheid thans wordt ingezien ; daaruit is voorts de conclusie getrokken, dat bedoelde theorie als verouderd moet worden verworpen. Hiermede rijst dan echter terstond de vraag : Wat nu ?

Het beantwoorden van deze vraag brengt eigenaardige moeilijkheden mede. Deze moeilijkheden spruiten voort uit de in den aanvang van dit opstel vermelde omstandigheid, dat de belastingtheorie steeds slechts een beperkte geldigheid heeft en dat zij ten nauwste samenhangt met de geheele geestelijke en maatschappelijke constellatie van een bepaalden tijd. De negentiende eeuw nu vertoonde een bepaald karakter en kon dus een eigen belastingtheorie hebben. In den chaotischen tijd dien wij thans beleven daarentegen gist en woelt alles door elkander, zonder dat bepaalde kenmerken op den voorgrond treden. Verschillende beginselen van maatschappelijke organisatie bestaan naast elkaar, bestrijden elkaar. Alles wijst er op, dat wij ons in een overgangstijdperk bevinden. Wij kennen alleen het land, dat achter ons ligt en dat wij definitief hebben verlaten. Wij hebben wellicht eenig idee van de richting waarin wij varen. Maar om thans zonder beeldspraak te vervolgen hoe de verdere economische ontwikkeling van onze maatschappij in de eerstkomende jaren of tientallen jaren zal verloopen, dit vermag niemand te voorzien. Zal het ingrijpen van de overheid in de economische verhoudingen, op het voetspoor van wat reeds in het buitenland geschiedt, nog toenemen, of hebben wij voorloopig een rustpunt bereikt ? En indien de bestaande ontwikkeling zich in een eenigszins snel tempo voortzet, hoe zal dan de definitieve toestand zijn, wanneer de maatschappij weder tot rust komt ? Een antwoord op al deze vragen kan niet worden gegeven.

Onder deze omstandigheden schijnt het onmogelijk, reeds thans een volledige nieuwe belastingtheorie op te bouwen ; daartoe zou immers noodig zijn, dat de maatschappelijke ontwikkeling zich eenigszins zou hebben uitgekristalliseerd. Zoo lang dit nog niet is geschied, zal de belastingpolitiek aan compromissen niet kunnen ontkomen. Wat echter wel kan en dus moet worden gedaan, is, de methode aanwijzen die bij het zoeken naar een nieuw beginsel voor de heffing der belastingen moet worden gevolgd. Naar het voorkomt, dient het uitgangspunt daartoe te zijn het nieuwe inzicht omtrent de beteekenis van het organische geheel, waarvan in onderdeel 111 van dit opstel sprake was.

Passen wij de nieuw gevonden waarheid, dat men een voorwerp van onderzoek niet op zichzelf mag beschouwen, doch dat men het dient te zien als een onderdeel van het organische geheel waartoe het behoort, toe op de belastingen en op de belastingwetenschap, dan blijkt, dat de gangbare opvatting, die de belastingen ziet als bijdragen van de individuen aan de overheid, louter formeel is en dat zij tot het wezen van de belasting niet doordringt. In werkelijkheid is de belasting één van de zeer vele middelen, waardoor de overheid op materieel gebied in het leven van zijn onderdanen ingrijpt. De rechtsorde als geheel genomen geeft den individuen velerlei goeds; den rijke laat zij in het ongestoord genot van zijn goederen, den werklooze geeft zij ondersteuning ; aan allen geeft zij bescherming naar binnen en naar buiten, behoorlijke straten, de mogelijkheden van het moderne leven. Daartegenover berokkent zij aan bepaalde onderdanen nadeelen ; den een neemt zij zijn broodwinning of althans zijn mogelijke broodwinning, (het reeds vermelde vestigingsverbod; de sinds jaren weer opflakkerende geschiedenis met de tandtechnici), den ander zijn tijd of zijn leven (Dienstplichtwet), den derde zijn geld (belasting).

Zien wij de rechtsorde nu als één geheel, dan bestaat tusschen de onderscheidene „plus” posten en de verschillende „minus” posten echter geen principieel verschil. Het gaat er steeds slechts om, waarover een bepaald individu, als eindresultaat van al de overheidsbemoeiingen tezamen, kan beschikken. Voor dengene, die een dienstbode houdt, heeft in wezen de personeele belasting geen andere beteekenis dan de zegeltjes die hij ingevolge de Invaliditeitswet moet plakken ; den vader, die krachtens wettelijke verplichting zijn kinderen naar school zendt, laat het onverschillig, of zijn aanslag in de inkomstenbelasting f 300.— en die in het schoolgeld f 100.— is, dan wel of de omgekeerde bedragen gelden ; wanneer, zooals tot voor korten tijd het geval was, van rundvleesch accijns en crisisheffing moet worden betaald, dan maakt de verbriuker hier geen onderscheid, doch klaagt erover dat, dank zij maatregelen van de overheid, het vleesch „al weer duurder is geworden.”

Op grond van een en ander kunnen wij het nu zien als de taak van de komende jaren, de belastingwetenschap te verlossen uit het isolement, waarin een negentiende-eeuwsche, doch ook thans nog werkzame gedachtengang, haar heeft geplaatst. Wanneer belasting niet anders is dan een van de vele ~minusposten” in den bovenbedoelden zin en zij niet principieel van de andere ~minus-posten” die de rechtsorde oplevert, verschilt, dan is er ook geen aanleiding, het belastingrecht zelfstandiger te achten dan de gedeelten van het recht waar de overige ~plus-posten” en ~minus-posten” worden geregeld, en schiet de belastingwetenschap in haar taak tekort, indien zij de belastingen los van het overige gedeelte van het recht beziet.

Deze beschouwingswijze brengt nu verder drie dingen mede. In de eerste plaats dit, dat men nimmer de gerechtigheid van het belastingstelsel op zichzelf mag beoordeelen, doch uitsluitend de gerechtigheid van de belastingen, gezien in het licht van de rechtsorde als één geheel. Vervolgens, dat men de sociaal-economische

22) Afgezien dan van zijn vooruitzichten voor de toekomst wanneer zijn kinderen niet meer naar school gaan en van de gevoelens die hem bekruipen wanneer hij zichzelf vergelijkt met zijn kinderloozen buurman met hetzelfde inkomen.